2.1. [appellant] en de gemeente Lemsterland hebben op 15 september 1995 een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de aanleg van een geluidswal bij de rijksweg A6 nabij Lemmer, welke [appellant] om niet zou aanleggen, in ruil waarvoor [appellant] lichtverontreinigde grond in de geluidswal mocht verwerken. [appellant] moest de geluidswal binnen drie jaar na aanvang van de werkzaamheden hebben voltooid.
2.2. Bij brief van 11 december 1997 heeft [appellant] aan Gedeputeerde Staten van de provincie (in het vervolg: GS) melding gemaakt van haar voornemen onder meer gebruikt kiezelgoer in de geluidswal te verwerken en daartoe op het bouwterrein op te slaan.
2.3. Kiezelgoer wordt in de voedingsmiddelindustrie, waaronder met name bierbrouwerijen, gebruikt voor het filtreren van vloeistoffen teneinde een helder eindproduct te verkrijgen.
2.4. Ten tijde van de hiervoor genoemde melding van 11 december 1997 voerde de provincie, op basis van de in het interprovinciaal overleg (IPO) vastgestelde notitie "Werken met secundaire grondstoffen", in afwachting van de inwerkingtreding van het Bouwstoffenbesluit, beleid dat onder strikte voorwaarden, afvalstoffen in werken als een geluidswal konden worden verwerkt zonder een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet Milieubeheer (Wm). Daarbij diende degene die het voornemen heeft zodanige stoffen te verwerken (de melder) aan te tonen dat de afvalstof voldoet aan de voor die afvalstof geldende grenswaarden, vervat in genoemde notitie. De notitie gaf -dwingend- aan welke bescheiden moesten worden overgelegd. Voor stoffen als kiezelgoer schreef de notitie overlegging van de uitslag van een kolomproef voor.
[appellant] heeft haar melding niet doen vergezellen van de uitslag van een kolomproef, maar van die van een cascadeproef.
2.5. GS hebben [appellant] bij besluit van 16 april 1998 bericht de melding, wegens het ontbreken van de voorgeschreven testrapporten, niet te accepteren en aangegeven dat alsnog een Wm-vergunning was vereist.
2.6. Bij besluit van 27 april 1998 hebben GS op grond van artikel 5:32 Algemene wet bestuursrecht (Awb) [appellant], onder oplegging van een dwangsom, gelast de toepassing van andere stoffen dan schone grond en licht verontreinigd grond categorie I en II in de geluidswal bij Lemmer te staken, de reeds verwerkte kiezelgoer terug te nemen en de opslag van onder meer kiezelgoer in de nabijheid van de geluidswal te beëindigen, alles op straffe van verbeurte van diverse dwangsommen indien na veertien dagen de overtredingen niet ongedaan zouden zijn gemaakt.
2.7. [appellant] heeft gehoor gegeven aan dit besluit en de reeds verwerkte en opgeslagen kiezelgoer doen verwijderen en elders laten storten.
2.8. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit; bij beslissing op bezwaarschrift van 18 december 1998 hebben GS de bezwaren ongegrond verklaard en het dwangsombesluit gehandhaafd voor zover het betrekking had op de opslag en verwijdering van partijen kiezelgoer.
2.9. Bij uitspraak van 4 juli 2001 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door [appellant] ingestelde beroep tegen de beslissing van GS van 18 december 1998 gegrond geoordeeld en dit besluit wegens het ontbreken van de vereiste zorgvuldigheid en een voldoende draagkrachtige motivering vernietigd.
2.10. Bij hernieuwde beslissing van 11 december 2002 (verzonden 12 december 2002) op het bezwaarschrift van [appellant] hebben GS de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
2.11. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 17 maart 2004 (JB 2004,180) rechtdoende op het beroep van [appellant], ook het besluit van 11 december 2002 vernietigd en heeft het primaire besluit van 27 april 1998 herroepen.
De afdeling overwoog daarbij:
" 2.3 ... In het deskundigenbericht is gesteld dat geen rekenkundig verband bestaat tussen de cascadeproef en de kolomproef, zodat deze proeven niet als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding hieraan te twijfelen. Het was dan ook ten tijde van het nemen van het besluit van 27 april 1998 onzeker of de partijen kiezelgoer voldeden aan de uitloogwaarden die waren opgenomen in de notitie. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden geoordeeld dat de partijen niet zonder meer milieuhygiënisch verantwoord toepasbaar waren. Niet is gebleken dat de overige in categorie 28.3 van het Ivb [Inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer, hof] genoemde uitzonderingen van toepassing zijn op de onderhavige inrichting.
Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat voor het op de bodem brengen van kiezelgoer nabij de geluidwal vergunning krachtens de Wet milieubeheer was vereist. Nu geen vergunning was verleend, was verweerder bevoegd tot het optreden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
...
2.5. Vaststaat dat verweerder niet heeft ingestemd met het uitvoeren van de cascadeproef. Appellante heeft bij brief van 22 april 1998 verweerder meegedeeld dat de partijen kiezelgoer opnieuw geanalyseerd zouden worden en dat hierbij de kolomproef zou worden toegepast. Verweerder heeft niettemin, zonder de resultaten van die kolomproef af te wachten, lasten onder dwangsom opgelegd. Verder is niet aannemelijk geworden dat het uit een oogpunt van stankhinder geboden was om de kiezelgoer onmiddellijk te doen afvoeren. In dit verband is mede van belang dat de partijen kiezelgoer konden worden afgedekt ter beperking van die hinder. Daargelaten de vraag of een gedeelte van de partij kiezelgoer, die de aanvoerroute vormde, was verwerkt in de geluidwal, is de Afdeling, gelet op het vorenstaande van oordeel, dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen vergen dat alle partijen kiezelgoer dienden te worden verwijderd en niet uitsluitend het gedeelte van de aanvoerroute dat direct tegen de geluidwal lag."