ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9781

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 623/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over persoonsgebonden aftrek en negatieve resultaten uit overige werkzaamheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 22 juli 2005, staat de vraag centraal of de inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden van de belanghebbende terecht niet in aanmerking heeft genomen en of de belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek voor bepaalde betalingen aan zijn ex-echtgenote en een advocaat-scheidingsbemiddelaar. De belanghebbende, werkzaam als beveiligingsmedewerker en artiest, had in zijn aangifte voor het jaar 2001 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 3.177,-- aangegeven. De inspecteur handhaafde de aanslag en nam dit negatieve resultaat niet in aanmerking, omdat hij van mening was dat de werkzaamheden als artiest geen bron van inkomen meer vormden. De belanghebbende voerde aan dat hij recht had op aftrek van de door hem betaalde bedragen voor de inrichting van de woning van zijn ex-echtgenote, de advocaat-scheidingsbemiddelaar en alimentatie.

Het Gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende, gezien zijn beperkte aantal optredens en de aard van zijn werkzaamheden, redelijkerwijs geen positieve geldelijke voordelen kon verwachten uit zijn activiteiten als artiest. Het hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de belanghebbende geen bewijs had geleverd dat hij op basis van informatie van de belastingdienst had gehandeld.

Met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek oordeelde het hof dat de betalingen aan de ex-echtgenote en de advocaat niet kwalificeerden als onderhoudsverplichtingen volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende had niet aangetoond dat hij recht had op de gevraagde aftrekken. Het hof concludeerde dat de inspecteur de aanslag terecht had gehandhaafd en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 623/04 22 juli 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.251,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 21 juni 2004 de aanslag gehandhaafd
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 19 juli 2004 bij het gerechtshof is ingekomen. Op 10 augustus 2004 is bij het gerechtshof een brief (met bijlagen) van de belanghebbende ingekomen.
1.4. Op 15 september 2004 heeft het gerechtshof van de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof, gehouden op 22 april 2005 te Assen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende alsmede de inspecteur.
1.6. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 4 mei 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 18 mei 2005, aan partijen is verzonden.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
1.1. De belanghebbende, geboren op .. september 19.., was in het jaar 2001 in loondienst werkzaam als beveiligingsmedewerker bij A B.V. te L. Daarnaast trad de belanghebbende in het jaar 2001 op als artiest. Als muzikant in het duo B maakte hij muziek tijdens bijvoorbeeld toneel- en dansavonden. In het jaar 2001 heeft de belanghebbende in totaal tien keer opgetreden. Sindsdien is het aantal optredens alleen maar verminderd. Omdat hij slechts eenmaal in de vier weken een weekend niet hoeft te werken als beveiligingsmedewerker, kan de belanghebbende niet vaker optreden als artiest.
2.2. In zijn aangifte IB/PV voor het jaar 2001 heeft de belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden als artiest als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden een bedrag van negatief € 3.177,-- (opbrengsten € 1.361,-- en kosten € 4.538,--) aangegeven. In zijn aangiften voor de jaren 1999 en 2000 heeft de belanghebbende eveneens een negatief resultaat uit overige werkzaamheden vermeld. Ditzelfde geldt voor het jaar 2002.
2.3. De belanghebbende is op 29 juni 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw C. Op 11 december 2000 is het echtpaar duurzaam gescheiden gaan leven. Op 14 mei 2001 is het echtscheidingsvonnis ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Blijkens een door de belanghebbende en mevrouw C opgemaakt echtscheidingsconvenant zijn zij over en weer niet gehouden tot betaling van alimentatie. Volgens dit convenant is aan mevrouw C onder meer toegedeeld het reeds in een eerder stadium door haar ontvangen bedrag van ƒ 4.000,-- voor de inrichting van de woning. Wegens overbedeling diende de belanghebbende – naar volgt uit genoemd convenant – een bedrag van ƒ 1.850,-- te betalen aan zijn ex-echtgenote. De kosten van de advocaat-scheidingsbemiddelaar mr. D worden door partijen bij helfte gedragen, aldus het convenant. De belanghebbende heeft in het jaar 2001 aan mr. D een bedrag van ƒ 2.835,-- betaald.
2.4. De belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 2001 de onder punt 2.3 genoemde bedragen, in totaal € 3.942,--, opgevoerd als persoonsgebonden aftrek ter zake van onderhoudsverplichtingen.
2.5. De inspecteur heeft het door de belanghebbende in zijn aangifte aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden bij het opleggen van de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 niet in aanmerking genomen, omdat de werkzaamheden als artiest volgens hem geen bron van inkomen meer vormen. De door de belanghebbende als onderhoudsverplichtingen opgevoerde uitgaven heeft de inspecteur evenmin in aftrek toegelaten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur vastgesteld op een bedrag van € 24.251,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
a. Heeft de inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden terecht niet in aanmerking genomen?
b. Heeft de belanghebbende recht op persoonsgebonden aftrek ter zake van het door hem aan zijn ex-echtgenote betaalde bedrag van ƒ 4.000,-- voor de inrichting van de woning, van het aan de advocaat-scheidingsbemiddelaar betaalde bedrag van
ƒ 2.835,-- en van een aan zijn ex-echtgenote als alimentatie betaald te zijn bedrag van ƒ 2.200,--?
3.2. De belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt beide vragen in tegenovergestelde zin.
3.3. Ter zitting heeft de belanghebbende verklaard dat het beroep niet meer is gericht tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PV voor het jaar 2002, nu de inspecteur heeft toegezegd dat hij ook voor wat betreft het jaar 2002 de uitspraak van het gerechtshof zal volgen.
3.4. Voor een uitvoerige weergave van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Wil er sprake zijn van een bron van inkomen, dan moeten er volgens vaste jurisprudentie onder meer redelijkerwijs – zij het in de toekomst – positieve geldelijke voordelen zijn te verwachten.
4.2. Vaststaat dat de belanghebbende in zijn aangiften voor de jaren 1999 en 2000 en ook in zijn aangifte voor het jaar 2002 ter zake van zijn werkzaamheden als artiest een negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangegeven. Ook staat vast dat de belanghebbende in het jaar 2001 in totaal tien keer heeft opgetreden en dat het aantal optredens sindsdien steeds alleen maar is verminderd. Verder volgt uit de vaststaande feiten dat belanghebbendes (hoofd)betrekking als beveiligingsmedewerker een beperkte tijd overlaat voor het houden van optredens als artiest. Gelet op deze vaststaande feiten, alsmede gezien de aard en omvang van de door de belanghebbende opgevoerde onkosten, is het gerechtshof van oordeel dat de belanghebbende met zijn werkzaamheden als artiest redelijkerwijs geen positieve geldelijke voordelen kon verwachten in het jaar 2001 dan wel in de toekomst. De belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die zouden kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat er ter zake van belanghebbendes werkzaamheden als artiest geen sprake is van een bron van inkomen, zodat de onder punt 3.1a vermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
4.3. De belanghebbende heeft – naar het gerechtshof hem begrijpt – een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel door te stellen dat hij telefonisch contact heeft opgenomen met de belastingtelefoon alsmede de belastingdienst en dat hem toen is meegedeeld dat hij de ter zake van zijn optredens gemaakte onkosten kon aftrekken, mits hij deze kon aantonen met bonnetjes. Het gerechtshof gaat er vanuit dat – gelet op hetgeen de belanghebbende hieromtrent heeft aangevoerd – hem slechts algemene inlichtingen zijn verstrekt. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de belanghebbende afgaande op deze algemene inlichtingen enige handeling heeft verricht of nagelaten waardoor hij boven de wettelijk verschuldigde belasting schade lijdt (vergelijk HR 28 juni 2002, nr. 37 099). Reeds hierom kan het gerechtshof dit beroep op het vertrouwensbeginsel niet honoreren. Het gerechtshof overweegt verder dat de omstandigheid – al dan niet in samenhang bezien met de door de belanghebbende gevraagde algemene inlichtingen – dat de inspecteur bij de belanghebbende ter zake van de door hem opgevoerde onkosten nota’s en betalingsbewijzen heeft opgevraagd evenmin bij de belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen opwekken dat de inspecteur het door de belanghebbende aangegeven negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking zou nemen.
4.4. Met betrekking tot het door de belanghebbende aan zijn ex-echtgenote betaalde bedrag van ƒ 4.000,-- voor de inrichting van de woning overweegt het gerechtshof dat uit het tot de gedingstukken behorende echtscheidingsconvenant duidelijk blijkt dat dit bedrag aan belanghebbendes ex-echtgenote is toegedeeld. Dit bedrag maakt derhalve deel uit van de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Hieraan doet niet af dat de belanghebbende dit bedrag reeds voorafgaande aan de boedelverdeling aan zijn ex-echtgenote heeft betaald. Van een door de belanghebbende gedane betaling ter zake van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) kan naar het oordeel van het gerechtshof dan ook geen sprake zijn. De inspecteur heeft de belanghebbende ter zake van deze betaling het recht op persoonsgebonden aftrek dus terecht ontzegd.
4.5. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de inspecteur het door de belanghebbende als onderhoudsverplichtingen opgevoerde aan de advocaat-scheidingsbemiddelaar betaalde bedrag van ƒ 2.835,-- eveneens terecht niet in aftrek toegelaten. Dit bedrag heeft – naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld – kennelijk betrekking op de door mr. D verrichte werkzaamheden aangaande de echtscheiding en de scheiding en deling van de echtelijke boedel. Dit zijn naar het oordeel van het gerechtshof geen kosten die zijn gemaakt ter verwerving, inning of behoud van belaste inkomsten. Alsdan biedt de Wet naar het oordeel van het gerechtshof geen mogelijkheid deze kosten in aftrek toe te laten. De door belanghebbendes advocaat aan de belanghebbende hieromtrent gedane andersluidende mededelingen kunnen dan ook niet als juist worden aanvaard. Met betrekking tot de door de belanghebbende bij de belastingtelefoon verkregen inlichtingen, geldt hetzelfde als onder punt 4.3 is overwogen.
4.6. De belanghebbende heeft gesteld dat hij een bedrag van ƒ 2.200,-- als alimentatie aan zijn ex-echtgenote heeft betaald. Tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur heeft hij deze stelling evenwel op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft de aftrek van dit bedrag naar het oordeel van het gerechtshof derhalve terecht geweigerd.
4.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 22 juli 2005 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en griffier.
Op 22 juli 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.