Omtrent het eigenlijke geschil
4.2. De belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsaftrek, hetgeen de inspecteur heeft betwist. Naar het gerechtshof de belanghebbende begrijpt doelt hij op aftrek van de in artikel 46, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998, hierna: de Wet) bedoelde uitgaven.
4.3. Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wet worden uitgaven ter zake van arbeidsongeschiktheid in aanmerking genomen indien de belastingplichtige of diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot bij het begin van het kalenderjaar jonger is dan 65 jaar en:
a. de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij of zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om 55 percent te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde belastingplichtigen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar buiten staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zal zijn;
b. in de twee voorafgaande kalenderjaren bij de berekening van het inkomen van de belastingplichtige of dat van zijn niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot uitgaven als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in aanmerking zijn genomen.
Het in aanmerking te nemen bedrag wordt gesteld op ƒ 1.000,--, doch voor niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten tezamen – onder voorwaarden – op ƒ 2.000,--.
4.4. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het gerechtshof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om 55 percent te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde belastingplichtigen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen, en daartoe ook hetzij in het afgelopen jaar buiten staat is geweest hetzij vermoedelijk in het eerstkomende jaar buiten staat zal zijn. Ook ten aanzien van zijn echtgenote heeft hij hieromtrent niets aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft dan ook terecht de door de belanghebbende gevraagde arbeidsongeschiktheidsaftrek geweigerd.
4.5. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven van een gehouden dieet als bedoeld in artikel 46, derde lid, onderdeel c, van de Wet, overweegt het gerechtshof dat hij ook hieromtrent geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft derhalve terecht geen aftrek verleend ter zake van dieetkosten.
4.6. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat – rekening houdend met (onder meer) de door hem betaalde heffings- en invorderingsrente – een hoger bedrag dan ƒ 2.275,-- ter zake van rente van schulden op zijn onzuivere inkomen in mindering dient te worden gebracht, overweegt het gerechtshof dat de belanghebbende tegenover de weerspreking van de inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt om welke bedragen het gaat, dat en wanneer deze bedragen zijn betaald. De inspecteur heeft derhalve terecht geen hogere aftrek ter zake van rente van schulden toegestaan dan het bedrag van ƒ 2.275,--. Ditzelfde geldt voor de (hypotheek)rente met betrekking tot de eigen woning.
4.7. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld – hetgeen de inspecteur heeft betwist – dat een terug te betalen (ten onrechte genoten) uitkering van ƒ 2.226,-- betreffende het jaar 1998 in het onderhavige jaar als negatieve inkomsten uit arbeid in aanmerking dient te worden genomen, overweegt het gerechtshof dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gestelde negatieve inkomsten in 1998 zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden (vergelijk artikel 38, eerste lid van de Wet). De inspecteur heeft derhalve bij de vaststelling van het belastbare inkomen voor het jaar 1998 terecht geen rekening houden met de door de belanghebbende gestelde negatieve inkomsten.
4.8. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat verliezen uit voorgaande jaren dan wel uit volgende jaren op de voet van hoofdstuk IV van de Wet met het inkomen van het jaar 1998 dienen te worden verrekend, overweegt het gerechtshof dat in de onder punt 1.6 genoemde zaken van de belanghebbende – waarin het gerechtshof eveneens vandaag uitspraak heeft gedaan – betreffende de jaren 1994 tot en met 1997 alsmede 1999 en 2000 de berekening van de inkomens niet heeft geleid tot een negatief bedrag. Met betrekking tot deze jaren kan dus geen sprake zijn van verrekenbare verliezen. De belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot andere jaren sprake is van verrekenbare verliezen. De inspecteur heeft derhalve terecht geen verliesverrekening toegestaan.
4.9. De belanghebbende heeft ter zitting van 7 mei 2004 gesteld dat hij afspraken heeft gemaakt met ambtenaren van de belastingdienst aangaande de aanslagen IB/PV voor de jaren 1994 tot en met 2000. De belastbare inkomens voor die jaren van de belanghebbende en zijn echtgenote zouden volgens deze afspraken op nihil worden gesteld en de ingehouden loonbelasting zou worden teruggegeven. Van deze afspraken is een vaststellingsovereenkomst opgemaakt, aldus de belanghebbende. Het gerechtshof heeft hieromtrent op verzoek van de belanghebbende de onder punt 1.15 genoemde getuigen gehoord. Al deze getuigen hebben evenwel – kort gezegd – verklaard dat de door de belanghebbende bedoelde vaststellingsovereenkomst weliswaar door een ambtenaar van de belastingdienst is opgesteld, doch dat deze overeenkomst niet door de belanghebbende en zijn echtgenote is ondertekend. Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat – nu de belanghebbende hieromtrent overigens geen bewijs heeft geleverd – niet kan worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Het gerechtshof acht de inspecteur dan ook niet gebonden aan de in de opgestelde vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken. Aan dit oordeel doet niet af dat het stranden van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst wellicht is te wijten aan de omstandigheid dat steeds andere ambtenaren van de belastingdienst bij de belastingzaken van de belanghebbende en zijn echtgenote waren betrokken.
4.10. De belanghebbende heeft in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om – naast de onder punt 1.15 genoemde getuigen – ook de heer H te horen als getuige. De heer H, die optrad namens de ontvanger van de belastingdienst, heeft – naar de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – met de belanghebbende afspraken gemaakt omtrent de termijn waarbinnen en de volgorde waarin de belanghebbende de aangiften voor de jaren 1994 tot en met 1996 zou doen. Het gerechtshof acht deze afspraken – wat daar ook van zij – evenwel voor de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag geenszins relevant. Derhalve passeert het gerechtshof belanghebbendes bewijsaanbod om de heer H te horen.
4.11. Verder heeft de belanghebbende in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om de heer I te horen als getuige. De heer I heeft – naar de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – in de jaren 1995 en 1996 een controle ingesteld bij twee B.V.’s, waarvan de belanghebbende aandeelhouder was. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het gerechtshof evenwel niet duidelijk gemaakt om welke reden hetgeen bij deze controle is voorgevallen – de heer I zou volgens de belanghebbende bewijsmateriaal hebben kwijt gemaakt – bij de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag van betekenis zou kunnen zijn. Het gerechtshof gaat derhalve voorbij aan belanghebbendes bewijsaanbod om de heer I te horen. Overigens heeft de belanghebbende geen getuigen (meer) aangedragen. Hierbij merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 zijn verzoek om de heer J te horen als getuige heeft ingetrokken.
4.12. Voor zover de belanghebbende heeft verzocht om een middelingsteruggaaf, overweegt het gerechtshof dat dit verzoek in deze procedure niet aan de orde kan komen. De inspecteur dient namelijk ex artikel 66a, achtste lid, van de Wet eerst bij een voor bezwaar vatbare beschikking te beslissen op dit verzoek. Tegen deze beschikking kunnen vervolgens rechtsmiddelen worden aangewend. Het gerechtshof merkt op dat voor zover de inspecteur nog geen beslissing heeft genomen op belanghebbende verzoek om een middelingsteruggaaf, hij dit alsnog zal moeten doen.
4.13. Ook overigens heeft de belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een vermindering van het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen zouden moeten leiden. Het gerechtshof merkt op dat nu geen sprake is van een negatief inkomen, de inspecteur voor het jaar 1998 terecht geen verliesbeschikking heeft genomen.
4.14. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep inhoudelijk gezien geen doel treft. Het onder punt 4.1 overwogene brengt evenwel mee dat het beroep gegrond zal worden verklaard.