ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9789

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 437/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig doen van uitspraak door de inspecteur inzake aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep van de belanghebbende tegen het niet tijdig doen van uitspraak door de inspecteur op een bezwaarschrift tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1999. De belanghebbende had een belastbaar inkomen van ƒ 25.292,-- vastgesteld door de inspecteur, terwijl hij zelf aangifte had gedaan van ƒ 13.667,--. De belanghebbende stelde dat de inspecteur te laat uitspraak had gedaan op zijn bezwaarschrift en dat zijn belastbare inkomen verlaagd diende te worden, onder andere vanwege een terugbetaling aan Cadans en een verlies van ƒ 50.000,-- door de gedwongen verkoop van stripboeken. Het gerechtshof oordeelde dat de inspecteur niet tijdig uitspraak had gedaan, waardoor het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak gegrond werd verklaard. Echter, het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift werd ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de door hem gestelde negatieve inkomsten in 1999 daadwerkelijk waren gerealiseerd. Het gerechtshof concludeerde dat de inspecteur terecht geen rekening had gehouden met de gestelde verliezen en dat er geen sprake was van een negatief inkomen. De proceskosten werden toegewezen aan de belanghebbende, maar het griffierecht bleef voor zijn rekening.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 437/03 22 juli 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(: IB/PV) voor het jaar 1999, alsmede tegen de inmiddels gedane uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord op dit bezwaarschrift.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.292,--.
1.2. Op 19 april 2002 heeft de inspecteur van de belanghebbende een bezwaarschrift gericht tegen de onder punt 1.1 bedoelde aanslag ontvangen.
1.3. De belanghebbende is tegen het niet tijdig nemen van een besluit in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, dat op 20 mei 2003 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4. De inspecteur heeft op 23 mei 2003 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar. Daarbij heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.5. Op 26 juni 2003 zijn van de belanghebbende stukken bij het gerechtshof ingekomen.
1.6. Van de inspecteur heeft het gerechtshof op 19 september 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 7 mei 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende alsmede namens de inspecteur drs. A. Ter zitting zijn gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld belanghebbendes zaken met de kenmerken BK 298/03, BK 299/03, BK 300/03, BK 301/03, BK 302/03, BK 438/03 en BK 271/03 alsmede de zaken van belanghebbendes echtgenote met de kenmerken BK 593/03 en BK 760/03.
1.8. Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur een afschrift van een brief d.d. 16 februari 2004 van de inspecteur betreffende het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PV 2001 overgelegd.
1.9. De voorzitter heeft het onderzoek ter voormelde zitting geschorst teneinde partijen schriftelijk te verzoeken gegevens te verstrekken naar aanleiding van de op de zitting naar voren gekomen vragen alsmede eventueel na de zitting bij het hof opgekomen vragen.
1.10. Op 11 mei 2004 en op 17 mei 2004 zijn bij het gerechtshof brieven (met bijlagen) van de belanghebbende ingekomen. Bij deze brieven heeft de belanghebbende onder meer het gerechtshof verzocht om meer dan zestig getuigen te horen.
1.11. Bij brieven (met bijlagen) van 18 mei 2004 heeft het gerechtshof partijen verzocht de in een bijlage bij die brieven gevraagde gegevens te verstrekken. In de aan de belanghebbende gerichte brief heeft het gerechtshof de belanghebbende erop gewezen dat hij zijn verzoek tot het horen van getuigen dient te specificeren.
1.12. Van de belanghebbende is vervolgens op 4 juni 2004 een brief (met bijlagen) ingekomen. Bij deze brief heeft hij zijn verzoek tot het horen van getuigen beperkt tot het horen van een zevental getuigen. Tevens heeft de belanghebbende op 9 juni 2004 een brief bij het gerechtshof ingediend.
1.13. Op 24 juni 2004 is van de inspecteur een schriftelijke reactie (met bijlagen) bij het gerechtshof ingekomen.
1.14. Op 6 juli 2004 heeft het gerechtshof van de belanghebbende een brief (met bijlagen) ontvangen. Verder heeft het gerechtshof op 20 september 2004 een brief, op 28 september 2004 een brief met bijlage en op 1 oktober 2004 een brief van de belanghebbende ontvangen.
1.15. Op 21 april 2005 heeft de belanghebbende naar aanleiding van de uitnodiging voor de op 26 mei 2005 te houden zitting bij gerechtshof een brief ingediend, waarin hij onder meer aangeeft op die dag niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn. Het gerechtshof heeft vervolgens deze zitting verplaatst naar 2 juni 2005.
1.16. Ter zitting van 2 juni 2005, gehouden te Leeuwarden heeft een getuigenverhoor alsmede een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Ter zitting zijn wederom gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld de onder punt 1.7 genoemde zaken van de belanghebbende en zijn echtgenote. Ter zitting zijn verschenen de belanghebbende, bijgestaan door de heer B alsmede namens de inspecteur drs. A en mr. C. Verder zijn verschenen en gehoord de door het gerechtshof opgeroepen getuigen de heren D, E, F en G. De verklaringen van de getuigen zijn ter zitting op schrift gesteld en aan de getuigen voorgelezen. De getuigen hebben de verklaringen ter zitting ondertekend. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.17. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte IB/PV gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 13.667,--. Dit aangegeven belastbaar inkomen bestaat uit zuivere inkomsten uit arbeid en zuivere inkomsten (tot een negatief bedrag) uit de eigen woning.
2.2. Met dagtekening 13 april 2002 heeft de inspecteur aan de belanghebbende een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.292,--. Hierbij heeft de inspecteur de door de belanghebbende aangegeven inkomsten uit arbeid verhoogd met een bedrag van ƒ 8.974,-- ter zake van de H ontvangen loon. Verder heeft de inspecteur geconstateerd dat de belanghebbende in zijn aangifte een telfout heeft gemaakt en heeft hij de door de belanghebbende in aftrek gebrachte beroepskosten gecorrigeerd.
2.3. De belanghebbende dreef vóór 1 januari 1995 voor eigen rekening een onderneming. De onderneming betrof een aan de a-straat 48 te Z gevestigde winkel in kledingstoffen, fournituren en hobbymaterialen (: I). Vanaf 1 januari 1995 wordt deze onderneming niet meer door de belanghebbende gedreven, doch voor rekening van de echtgenote van de belanghebbende, mevrouw J. Voor de inkomstenbelasting is de belanghebbende vóór 1 januari 1995 als ondernemer aangemerkt, terwijl zijn echtgenote daarna als ondernemer is beschouwd door de inspecteur.
2.4. In de jaren 1995 tot en met eind 2000 werden in I stripboeken verkocht, die (privé)eigendom waren van de belanghebbende. De met deze stripboeken behaalde winst (zonder aftrek van inkoopkosten) werd (op aanwijzing van de belastingdienst) bij het bepalen van de winst van het I in aanmerking genomen. In 1998 is een groot aantal stripboeken in beslag genomen door K, deurwaarders. Deze stripboeken zijn in februari 1999 door deze deurwaarders geveild voor een bedrag van ƒ 4.300,--. Het restant van de in I aanwezige stripboeken is eind 2000 - nadat I was opgeheven - overgebracht naar belanghebbendes woning gelegen aan de b-weg 18 te Z.
2.5. Op 19 april 2002 is bij de inspecteur een bezwaarschrift van de belanghebbende gericht tegen de onder punt 2.2 bedoelde aanslag ingekomen.
2.6. Bij het gerechtshof is op 20 mei 2003 een beroepschrift van de belanghebbende ingekomen gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak door de inspecteur op het onder punt 2.5 bedoelde bezwaarschrift. Op 23 mei 2003 heeft de inspecteur alsnog uitspraak gedaan op dit bezwaarschrift.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen dient te worden verminderd.
3.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij is van mening dat de inspecteur te laat uitspraak heeft gedaan op zijn bezwaarschrift. Verder stelt hij zich op het standpunt dat zijn belastbaar inkomen op een negatief bedrag dient te worden vastgesteld, omdat – kort gezegd – nog rekening dient te worden gehouden met een terugbetaling aan Cadans alsmede met het door de gedwongen verkoop van de stripboeken geleden verlies van minimaal ƒ 50.000,--. Ten slotte wijst hij op met ambtenaren van de belastingdienst gemaakte afspraken.
3.3. De inspecteur is van opvatting dat hij het belastbare inkomen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.4. Voor een uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Vooreerst en vooraf omtrent de fictieve weigering
4.1. Nu de inspecteur eerst op 23 mei 2003 uitspraak heeft gedaan op het door hem op 19 april 2002 ontvangen bezwaarschrift van de belanghebbende, overweegt het gerechtshof dat de inspecteur - gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - niet tijdig uitspraak heeft gedaan. Het beroep gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak is derhalve gegrond. Ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) wordt het beroep van de belanghebbende mede geacht te zijn gericht tegen de inmiddels door de inspecteur gedane uitspraak van 23 mei 2003.
Omtrent het eigenlijke geschil
4.2. De belanghebbende heeft - naar het gerechtshof hem begrijpt - gesteld dat de terug te betalen (ten onrechte genoten) uitkeringen van ƒ 3.785,-- en ƒ 8.974,-- betreffende het jaar 1999 alsmede eventueel een terug te betalen uitkering van ƒ 2.226,-- betreffende het jaar 1998 in het onderhavige jaar als negatieve inkomsten uit arbeid in aanmerking dienen te worden genomen. Het gerechtshof overweegt dat de belanghebbende - tegenover de weerspreking van de inspecteur - niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gestelde negatieve inkomsten in 1999 zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden (vergelijk artikel 38, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(: de Wet)). Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat hij de brief van Cadans uit het jaar 1999 inzake de terugbetaling beschouwt als een factuur, overweegt het gerechtshof dat het factuurstelsel in de particuliere sfeer niet kan worden toegepast. Het gerechtshof merkt op dat uit de brief van Cadans van 6 mei 2002 (bijlage 13 bij het verweerschrift) volgt dat veeleer aannemelijk is dat niet eerder dan het jaar 2002 sprake is van de terugbetaling van (ten onrechte genoten) uitkeringen. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de inspecteur bij de vaststelling van het belastbare inkomen voor het jaar 1999 derhalve terecht geen rekening houden met de door de belanghebbende gestelde negatieve inkomsten.
4.3. De belanghebbende heeft gesteld dat hij in verband met de inbeslagname van zijn stripboeken (zie punt 2.4) een verlies van minimaal ƒ 50.000,-- heeft geleden. Dit verlies dient in het jaar 1999 in aanmerking te worden genomen, aldus de belanghebbende. Het gerechtshof overweegt dat de belanghebbende dit door hem gestelde - door de inspecteur betwiste - verlies op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Reeds hierom is het gerechtshof van oordeel dat - wat er ook zij van de wijze waarop de winsten inzake de stripboeken in het verleden in aanmerking zijn genomen - bij de bepaling van belanghebbendes belastbaar inkomen voor het jaar 1999 geen rekening kan worden gehouden met het door de belanghebbende gestelde verlies aangaande de in beslag genomen stripboeken.
4.4. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat verliezen uit voorgaande jaren dan wel uit volgende jaren op de voet van hoofdstuk IV van de Wet met het inkomen van het jaar 1999 dienen te worden verrekend, overweegt het gerechtshof dat in de onder punt 1.7 genoemde zaken van de belanghebbende – waarin het gerechtshof eveneens vandaag uitspraak heeft gedaan – betreffende de jaren 1994 tot en met 1998 alsmede het jaar 2000 de berekening van de inkomens niet heeft geleid tot een negatief bedrag. Met betrekking tot deze jaren kan dus geen sprake zijn van verrekenbare verliezen. De belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot andere jaren sprake is van verrekenbare verliezen. De inspecteur heeft derhalve terecht geen verliesverrekening toegestaan.
4.5. De belanghebbende heeft ter zitting van 7 mei 2004 gesteld dat hij afspraken heeft gemaakt met ambtenaren van de belastingdienst aangaande de aanslagen IB/PV voor de jaren 1994 tot en met 2000. De belastbare inkomens voor die jaren van de belanghebbende en zijn echtgenote zouden volgens deze afspraken op nihil worden gesteld en de ingehouden loonbelasting zou worden teruggegeven. Van deze afspraken is een vaststellingsovereenkomst opgemaakt, aldus de belanghebbende. Het gerechtshof heeft hieromtrent op verzoek van de belanghebbende de onder punt 1.16 genoemde getuigen gehoord. Al deze getuigen hebben evenwel – kort gezegd – verklaard dat de door de belanghebbende bedoelde vaststellingsovereenkomst weliswaar door een ambtenaar van de belastingdienst is opgesteld, doch dat deze overeenkomst niet door de belanghebbende en zijn echtgenote is ondertekend. Het gerechtshof is dan ook van oordeel dat – nu de belanghebbende hieromtrent overigens geen bewijs heeft geleverd – niet kan worden gezegd dat de vaststellingsovereenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Het gerechtshof acht de inspecteur dan ook niet gebonden aan de in de opgestelde vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken. Aan dit oordeel doet niet af dat het stranden van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst wellicht is te wijten aan de omstandigheid dat steeds andere ambtenaren van de belastingdienst bij de belastingzaken van de belanghebbende en zijn echtgenote waren betrokken.
4.6. De belanghebbende heeft in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om – naast de onder punt 1.16 genoemde getuigen – ook de heer L te horen als getuige. De heer L, die optrad namens de ontvanger van de belastingdienst, heeft – naar de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – met de belanghebbende afspraken gemaakt omtrent de termijn waarbinnen en de volgorde waarin de belanghebbende de aangiften voor de jaren 1994 tot en met 1996 zou doen. Het gerechtshof acht deze afspraken – wat daar ook van zij – evenwel voor de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag geenszins relevant. Derhalve passeert het gerechtshof belanghebbendes bewijsaanbod om de heer L te horen.
4.7. Verder heeft de belanghebbende in zijn op 4 juni 2004 bij het gerechtshof ingekomen brief het gerechtshof verzocht om de heer M te horen als getuige. De heer M heeft – naar de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 heeft verklaard – in de jaren 1995 en 1996 een controle ingesteld bij twee B.V.’s, waarvan de belanghebbende aandeelhouder was. De belanghebbende heeft naar het oordeel van het gerechtshof evenwel niet duidelijk gemaakt om welke reden hetgeen bij deze controle is voorgevallen – de heer M zou volgens de belanghebbende bewijsmateriaal hebben kwijt gemaakt – bij de beantwoording van de onder punt 3.1 bedoelde vraag van betekenis zou kunnen zijn. Het gerechtshof gaat derhalve voorbij aan belanghebbendes bewijsaanbod om de heer M te horen. Overigens heeft de belanghebbende geen getuigen (meer) aangedragen. Hierbij merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 zijn verzoek om de heer N te horen als getuige heeft ingetrokken.
4.8. Voor zover de belanghebbende heeft verzocht om een middelingsteruggaaf, overweegt het gerechtshof dat dit verzoek in deze procedure niet aan de orde kan komen. De inspecteur dient namelijk ex artikel 66a, achtste lid, van de Wet eerst bij een voor bezwaar vatbare beschikking te beslissen op dit verzoek. Tegen deze beschikking kunnen vervolgens rechtsmiddelen worden aangewend. Het gerechtshof merkt op dat voor zover de inspecteur nog geen beslissing heeft genomen op belanghebbendes verzoek om een middelingsteruggaaf, hij dit alsnog zal moeten doen.
4.9. Het gerechtshof zal aan de enkele constatering dat de belanghebbende in de bezwaarfase niet op zijn verzoek is gehoord door de inspecteur geen consequenties verbinden, nu de belanghebbende ter zitting van 2 juni 2005 desgevraagd heeft verklaard geen terugverwijzing van de zaak naar de inspecteur te wensen.
4.10. Ook overigens heeft de belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een vermindering van het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen zouden moeten leiden. Het gerechtshof merkt op dat nu geen sprake is van een negatief inkomen, de inspecteur voor het jaar 1999 terecht geen verliesbeschikking heeft genomen.
4.11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 23 mei 2003 geen doel treft. Het onder punt 4.1 overwogene brengt evenwel mee dat het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond zal worden verklaard.
5. De proceskosten
In het onder punt 4.1 overwogene vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof de door de belanghebbende voor de twee zittingen gemaakte reis- en verblijfkosten op een bedrag van € 11,--. Rekeninghoudend met de omstandigheid dat gezamenlijk met de onderhavige zaak, ter gehouden zittingen zijn behandeld de onder punt 1.7 genoemde zaken van de belanghebbende en zijn echtgenote en in totaal een zevental zaken gegrond zijn verklaard, bepaalt het gerechtshof de in deze zaak door de inspecteur aan de belanghebbende te betalen proceskosten op een bedrag van (afgerond) € 2,--. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden. Het gerechtshof merkt op dat nu het beroep gericht tegen de uitspraak van 23 mei 2003 ongegrond is, het betaalde griffierecht naar het oordeel van het gerechtshof voor rekening van de belanghebbende dient te blijven.
6. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak gegrond;
verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak van 23 mei 2003 ongegrond;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 2,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 22 juli 2005 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Op 22 juli 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.