ECLI:NL:GHLEE:2005:AU0209

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0500052
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Streppel
  • J. Meijeringh
  • M. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van identiteitsverschil tussen rechtspersonen en onrechtmatige daad

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 27 juli 2005, gaat het om de vraag of er sprake is van misbruik van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen. De appellant, een vennootschap onder firma, heeft in hoger beroep de vordering van de geïntimeerden betwist, die in eerste aanleg als eisers optraden. De geïntimeerden stellen dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van het identiteitsverschil tussen de betrokken rechtspersonen. Het hof overweegt dat misbruik van het identiteitsverschil kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot schadevergoeding aan derden. Het hof stelt vast dat de verplichting tot schadevergoeding niet alleen rust op de persoon die zeggenschap heeft over de rechtspersonen, maar ook op de rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van de zeggenschap hebbende persoon ook als een oogmerk van de rechtspersonen moet worden aangemerkt.

Het hof behandelt ook de mogelijkheid van vereenzelviging van de rechtspersonen, wat inhoudt dat de aansprakelijkheid van de rechtspersonen kan doorbreken door het identiteitsverschil volledig weg te denken. Dit kan echter alleen in uitzonderlijke gevallen en vereist een zekere verwevenheid tussen de rechtspersonen. Het hof concludeert dat de geïntimeerden onvoldoende feiten hebben aangevoerd om deze vereenzelviging te onderbouwen.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat de vordering van de geïntimeerden niet kan worden toegewezen, zowel op de primaire als op de subsidiaire grondslag. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering van de geïntimeerden af, waarbij zij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

Arrest d.d. 27 juli 2005
Rolnummer 0500052
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
gevestigd te [plaats van vestiging],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna ook te noemen: [appellant],
procureur: mr R.S. van der Spek,
tegen
1. de vennootschap onder firma [naam vof],
gevestigd te [plaats van vestiging],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr S.A. Roodhof.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 16 maart 2005 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Partijen hebben ieder een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. In het tussenarrest d.d. 16 maart 2005 heeft het hof geconstateerd dat [geïntimeerde] bij memorie van grieven de grondslag van haar vordering heeft gewijzigd, in de zin dat zij thans ook een subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad) voor haar vordering stelt.
1.1. [appellant] heeft bij akte d.d. 30 maart 2005 de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt gemotiveerd weersproken, waarbij zij er van is uitgegaan dat de subsidiaire grondslag van de vordering van [geïntimeerde] kennelijk uit twee delen bestaat:
a) [onderneming 1] en [onderneming 2] kunnen vereenzelvigd worden;
b) de handelwijze van [betrokkene] is onrechtmatig geweest, omdat zij uitsluitend gericht was op de benadeling van [geïntimeerde], hetgeen aan [onderneming 2] toegerekend kan worden.
1.2. [geïntimeerde] heeft in navolging van hetgeen hieromtrent door [appellant] in haar akte d.d. 30 maart 2005 is gesteld, bij antwoordakte d.d. 13 april 2005 de subsidiaire grondslag als volgt geformuleerd:
a) [onderneming 1] en [appellant] kunnen vereenzelvigd worden en [appellant] handelt onrechtmatig door zich in deze procedure op het identiteitsverschil te beroepen;
b) de handelwijze van [betrokkene] die aan [appellant] kan worden toegerekend, is onrechtmatig.
2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
2.1. Door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, kan misbruik worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst, rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf (zie HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 698).
2.2. Daarnaast is het in uitzonderlijke gevallen mogelijk om vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - dat wil zeggen een rechtstreekse doorbraak van aansprakelijkheid door het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - aan een vordering ten grondslag te leggen. Deze grondslag dient echter te worden onderscheiden van die hiervoor in rechtsoverweging 2.1 aangegeven grondslag, een onrechtmatige daad bestaande uit het misbruik van het identiteitsverschil tussen twee rechtspersonen.
3. Voorzover [geïntimeerde] (mede) beoogt de in rechtsoverweging 2.2 weergegeven (volledige) vereenzelviging van beide rechtspersonen aan haar vordering ten grondslag te leggen (zie antwoordakte, sub 3), overweegt het hof als volgt.
3.1. Voor volledige vereenzelviging van twee rechtspersonen - die slechts in uitzonderlijke gevallen plaats kan vinden - is, nog daargelaten de aanwezigheid van onrechtmatige gedragingen, op zijn minst vereist dat er sprake is van een zekere mate van verwevenheid van de betreffende rechtspersonen, hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn, indien de ene rechtspersoon de bedrijfsactiviteiten van de andere rechtspersoon overneemt of indien er sprake is van willekeurige overheveling van vermogensbestanddelen van de ene naar de andere rechtspersoon.
3.2. Het enkele feit dat [betrokkene] in [onderneming 2] en [onderneming 1] (indirecte) volledige danwel overheersende zeggenschap heeft, volstaat hiertoe niet. Omdat [geïntimeerde] verder geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit een verwevenheid van beide rechtspersonen kan worden afgeleid, terwijl het hof hiervoor ook anderszins onvoldoende aanknopingspunten in de stukken heeft kunnen vinden, kan de vordering van [geïntimeerde] alleen al om deze reden niet op deze grondslag worden toegewezen in kort geding.
4. Uit het door [geïntimeerde] in de memorie van antwoord, sub 3 gestelde, kan voorts afgeleid worden dat zij een onrechtmatige daad - bestaande uit beweerd misbruik van het identiteitsverschil van twee rechtspersonen, zoals hiervoor door het hof in rechtsoverweging 2.1 is weergegeven - aan haar vordering ten grondslag legt. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
4.1. Van misbruik van het identiteitsverschil van twee rechtspersonen kan sprake zijn, indien degene die zeggenschap heeft over beide rechtspersonen bij de wederpartij de indruk heeft gewekt met de ene rechtspersoon tot zaken te komen, terwijl de wederpartij met de andere rechtspersoon contractueel wordt verbonden. Dit impliceert derhalve een onoirbaar "op het verkeerde been zettend" handelen van de zeggenschap hebbende persoon.
4.2. Uit het betoog van [geïntimeerde] leidt het hof nochtans af dat [betrokkene] in het geheel niet kenbaar heeft gemaakt voor welke rechtspersoon hij optrad (antwoordakte, sub 4), en dat [geïntimeerde] enkel uit het feit dat zij ermee bekend was dat [appellant] de grond in eigendom had verworven, er vanuit ging dat deze laatste rechtspersoon haar contractspartner was (antwoordakte, sub 5).
4.3. Omdat [geïntimeerde] aldus onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit enige onrechtmatige gedraging van [betrokkene] kan worden afgeleid die [appellant] kan verplichten tot schadevergoeding (zie hiervoor rechtsoverweging 2.1), terwijl deze procedure in kort geding zich bovendien niet leent voor verdere bewijsvoering op dit punt, kan de vordering van [geïntimeerde] ook niet op deze rechtsgrond worden toegewezen.
5. Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat ook de in hoger beroep door [geïntimeerde] aangevoerde subsidiaire grondslag niet tot toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in kort geding kan leiden. Omdat het hof in zijn tussenarrest d.d. 16 maart 2005 reeds had geoordeeld dat ook de primaire grondslag voorshands onvoldoende is om de vordering van [geïntimeerde] in kort geding te kunnen dragen - hetgeen met zich brengt dat [appellant] haar grieven I t/m III terecht heeft voorgedragen -, behoeven de overige grieven van [appellant], die alle betrekking hebben op de situatie dat de vordering van [geïntimeerde] in beginsel wel toewijsbaar zou zijn, geen behandeling meer.
De slotsom
6. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] afwijzen. [geïntimeerde], zal als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties (in hoger beroep, tarief V, 1,5 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op Euro 241,-- aan verschotten en Euro 816,-- voor salaris voor de procureur,
in hoger beroep op Euro 3.056,93 aan verschotten en Euro 3.948,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Meijeringh en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 juli 2005.