ECLI:NL:GHLEE:2005:AU0789

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 0500138
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Melssen
  • A. Bloem
  • J. van Eck
  • H. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de afweging van belangen

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2004, die door de kinderrechter in de rechtbank te Groningen op 22 december 2004 uit huis is geplaatst. De moeder, die momenteel gedetineerd is, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen bij de grootouders moederszijde. De gezinsvoogdij-instelling heeft echter gepleit voor plaatsing in een neutraal pleeggezin, gezien de problematische situatie van de moeder en de zorgen over de opvoedingscapaciteiten van de grootouders.

De moeder heeft in haar beroep aangevoerd dat de grootouders goed voor [de minderjarige] zorgden en dat er geen aanwijzingen waren dat het niet goed ging met haar. De gezinsvoogdij-instelling heeft echter zorgen geuit over de pedagogische kwaliteiten van de grootouders, mede door hun verleden en de problematische familieverhoudingen. De raad voor de kinderbescherming heeft geen verklaring van geen bezwaar afgegeven voor de grootouders, wat hen verhindert om als pleeggezin te fungeren.

Het hof heeft de belangen van [de minderjarige] afgewogen en geconcludeerd dat een terugplaatsing bij de grootouders niet in haar belang zou zijn. De moeder is door haar verslaving en detentie niet in staat om voor [de minderjarige] te zorgen, en de grootouders hebben ook een problematische achtergrond. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de verzoeken van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat.

Uitspraak

Beschikking d.d. 27 juli 2005
Rekestnummer 0500138
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
thans verblijvende in P.I. Overijssel, locatie Zwolle,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr P.R. van den Elst,
advocaat mr J.M.J. Lubbers,
tegen
Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Leger des Heils [vestiging],
zetelend te [zetel],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gezinsvoogdij-instelling,
gemachtigde mr M. Kramer,
Belanghebbenden:
[belanghebbende 1],
woon-of verblijfplaats onbekend,
hierna te noemen: de vader,
[belanghebbenden 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de grootouders,
advocaat mr A.C. de Kruyff.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 22 december 2004 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Groningen aan de gezinsvoogdij-instelling een machtiging verleend om de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 2004, met ingang van 22 december 2004 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van de ondertoezichtstelling, onder uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 22 maart 2005, heeft de moeder verzocht de beschikking van 22 december 2004 te vernietigen en opnieuw beslissende machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders moederszijde.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 april 2005, heeft de gezinsvoogdij-instelling het verzoek bestreden en verzocht de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de moeder in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Van de vader en van de grootouders zijn geen verweerschriften ontvangen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 1 april 2005, met bijlagen, van mr Van den Elst.
Ter zitting van 10 mei 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Inleiding
1. Uit de relatie van de moeder en de vader is [in] 2004 [de minderjarige] geboren.
De vader heeft [de minderjarige] enige tijd na haar geboorte erkend.
De moeder oefent het gezag over [de minderjarige] alleen uit.
2. Op 24 augustus 2004 heeft de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad)
- naar aanleiding van een door hem verricht onderzoek - een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige]. Daarnaast heeft de raad verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in een residentiële voorziening.
3. Bij beschikking van 8 september 2004 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling voor een termijn van één jaar.
Voorts is op verzoek van de raad met ingang van 8 september 2004, totdat nader zal zijn beslist, machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend bij de grootouders moederszijde. De kinderrechter heeft in het lichaam van de beschikking aangegeven dat de gezinsvoogdij-instelling onderzoek dient te doen, waarbij de vraag centraal staat welke verblijfplaats het meest in het belang van [de minderjarige] is.
4. Op 19 november 2004 heeft de gezinsvoogdij-instelling het door de kinderrechter verzochte rapport uitgebracht en daarbij verzocht de gezinsvoogdij-instelling op grond van artikel 1:261 BW een machtiging te verlenen voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode vanaf dit (inleidend) verzoek tot de expiratiedatum van de ondertoezichtstelling.
5. Bij beschikking van 22 december 2004 is - onder uitvoerbaarverklaring bij voorraad - op het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling beslist als weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg".
Tegen deze beschikking is het appel van de moeder gericht.
6. Op 15 februari 2005 is [de minderjarige] op grond van bovengenoemde beschikking geplaatst in een pleeggezin.
De ontvankelijkheid van de moeder in haar appel
7. De gezinsvoogdij-instelling stelt dat de moeder niet kan worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van 8 september 2004, totdat nader is beslist, is verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad), terwijl de beschikking waarvan beroep is gewezen op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling. Mitsdien is volgens de gezinsvoogdij-instelling niet "nader beslist" in de zin van het dictum van de beschikking van 8 september 2004. Dit brengt in de visie van de gezinsvoogdij-instelling mee, dat de machtiging tot uithuisplaatsing bij de grootouders, gelet op de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin op 15 februari 2005, pas in februari 2005 is onderbroken en mitsdien tot 15 mei 2005 geldig is.
8. In aanmerking nemende hetgeen in de rechtsoverwegingen 2 tot en met 5 is overwogen, dient de beslissing op het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling te worden aangemerkt als een nadere beslissing zoals bedoeld in de beschikking van 8 september 2004, te weten een nadere beslissing over de verblijfplaats van [de minderjarige]. Dat de beschikking van 22 december 2004 is gegeven op het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling en de beschikking van 8 september 2004 is gegeven op verzoek van de raad, maakt dit niet anders. De in de beschikking van 22 december 2004 verleende machtiging vervangt de eerder bij beschikking van 8 september 2004 verstrekte voorlopige machtiging. De moeder kan mitsdien worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep.
De standpunten
9. De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte is voorbij gegaan aan het feit dat de grootouders moederszijde op het moment dat [de minderjarige] bij hen werd weggehaald, reeds gedurende een half jaar voor haar hadden gezorgd en dat [de minderjarige] zich bij hen normaal leek te ontwikkelen, zowel cognitief als sociaal-emotioneel. De moeder meent dat er in het geheel geen aanwijzingen waren dat het niet goed ging met [de minderjarige] bij de grootouders.
De moeder stelt voorts dat de kinderrechter er aan voorbij is gegaan, dat in de beschikking van 8 september 2004 is overwogen, dat, nu nergens uit was gebleken dat het niet goed ging met [de minderjarige] bij de grootouders, het het meest in het belang van [de minderjarige] was om haar voorlopig bij de grootouders te laten in afwachting van het onderzoek. In de visie van de moeder komt uit het onderzoek in het geheel niet naar voren dat het niet goed zou gaan met [de minderjarige]. De moeder merkt hierbij op dat de raad geen verklaring van geen bezwaar afgeeft voor de grootouders vanwege de contacten van grootvader met justitie in het verleden, terwijl eraan voorbij wordt gegaan dat de grootvader inmiddels werkt en dat grootmoeder volledig thuis is om [de minderjarige] op te voeden. De moeder stelt dat de grootouders geen behoefte hebben aan een pleegzorgvergoeding en dat zij bereid zijn om begeleiding te accepteren.
De moeder voert verder aan dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld, dat [de minderjarige] in een pleeggezin moet worden geplaatst voordat de fase waarin zij zich zal hechten, aanvangt. De moeder meent dat [de minderjarige] al gehecht was aan de grootouders, alwaar zij al zes maanden verbleef en veel liefde en aandacht kreeg. Door haar daar weg te halen, heeft men haar schade berokkend en mogelijk getraumatiseerd, aldus de moeder. De moeder voegt hieraan toe dat kinderen zich in haar visie al vanaf de geboorte hechten en dat er geen hard bewijs is dat dit pas na negen maanden gebeurt, zoals de gezinsvoogdij-instelling heeft gesteld. De moeder meent dat er bij kinderen sprake is van een doorlopende ontwikkeling en een doorlopende hechting aan opvoeders. De moeder acht een plotselinge hechtingsfase onwaarschijnlijk en onlogisch, juist gezien het feit dat de hele ontwikkeling van mensen een doorlopend proces is. Geheel geen hechting in de eerste negen maanden, lijkt naar de mening van de moeder absurd. Zij meent dat deze onjuiste voorstelling waarschijnlijk te maken heeft met de waarneming van de wetenschappers. Zij merkt hierbij op dat een kind zijn hechting wellicht meer kan tonen op oudere leeftijd, waardoor die dan pas duidelijk waargenomen wordt. De moeder voegt hier nog aan toe dat hechting bij verschillende individuen op een ander moment kan aanvangen.
De moeder concludeert dat de kinderrechter en de gezinsvoogdij-instelling niet juist hebben gehandeld door [de minderjarige] weg te halen bij de grootouders, teneinde schade in de toekomst te voorkomen, terwijl deze schade niet was aangetoond. In haar ogen had pas ingegrepen moeten worden als de problemen zich daadwerkelijk hadden voorgedaan. De moeder acht de ondertoezichtstelling voldoende om [de minderjarige]s welzijn te volgen.
10. De gezinsvoogdij-instelling stelt dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is en acht, op grond van de uitkomsten van het onderzoek, een plaatsing in een neutraal pleeggezin het meest in het belang van [de minderjarige].
Zij voert hiertoe aan, dat de moeder de problemen wat betreft de opvoedingssituatie en de familieverhoudingen rondom [de minderjarige] bagatelliseert. Dit wordt volgens de gezinsvoogdij-instelling geïllustreerd door de omstandigheid, dat op de eerste zitting van de kinderrechter de verhouding tussen de moeder en de grootouders moederszijde was verstoord en dat de moeder toen plaatsing bij de grootmoeder vaderszijde wenste, doch - toen dat niet mogelijk bleek - plaatsing in een pleeggezin prefereerde.
De gezinsvoogdij-instelling stelt zich op het standpunt dat is gebleken, dat de pedagogische kwaliteiten van de grootouders moederszijde zorgelijk zijn. Daar komt in de visie van de gezinsvoogdij-instelling bij, dat dit onderwerp met de grootouders niet bespreekbaar is, omdat zij stellen goede opvoeders te zijn. De gezinsvoogdij-instelling heeft zorgen over [de minderjarige], aangezien zij verslaafd is geboren, de ouders door hun verslaving en detentie niet in staat zijn voor haar te zorgen, de relatie tussen de moeder en de grootouders moederszijde wisselvallig is en de grootouders niet openstaan voor de vader en zijn familie. De gezinsvoogdij-instelling acht begeleiding van de grootouders noodzakelijk, terwijl deze niet geboden kan worden, nu de verklaring van geen bezwaar door de raad is geweigerd.
De gezinsvoogdij-instelling baseert haar visie over de hechting van [de minderjarige] op de hechtingstheorie van Bowlby, waarin wordt aangegeven dat rond het eerste levensjaar van een kind scheidingsangst optreedt. Op dat moment is het naar de mening van de gezinsvoogdij-instelling van belang dat duidelijk is wie de verzorgers zijn en wie vreemden. Hier merkt zij bij op dat de ontwikkeling per kind verschilt, en dat de scheidingsangst daarom kan optreden variërend tussen de negen en de vijftien maanden. Om deze reden heeft de gezinsvoogdij-instelling veiligheidshalve gekozen voor plaatsing in een pleeggezin voordat [de minderjarige] negen maanden oud is. De gezinsvoogdij-instelling voegt hier nog aan toe dat de theorie van Bowlby aansluit op de ontwikkelingsstadia van Piaget, waaruit eveneens blijkt dat een kind rond de negen maanden onderscheid begint te maken tussen verzorgers en vreemden. De gezinsvoogdij-instelling stelt dat [de minderjarige] op 15 februari 2005 is geplaatst in een pleeggezin, zodat zij zich niet (meer) zou hechten aan de grootouders moederszijde.
11. De vader heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat hij het in het belang van [de minderjarige] acht, dat zij bij de grootouders moederszijde woont. De vader schaart zich achter de standpunten van de moeder.
12. De grootouders hebben zich ter zitting van het hof bereid verklaard [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden, zonder dat daar een pleegzorgvergoeding tegenover staat. Zij hebben voorts aangegeven aanwijzingen van hulpverleners te zullen accepteren en begeleiding te aanvaarden. Ook de grootouders scharen zich achter hetgeen de moeder heeft aangevoerd.
13. De medewerker van de raad heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat de raad adviseert om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. De raad heeft een onderzoek verricht naar de grootouders en op grond van dat onderzoek geen verklaring van geen bezwaar afgegeven, nu gebleken is dat drie van de gezinsleden van de grootouders een strafblad hebben, waaronder de grootvader die een strafblad van 28 bladzijden heeft met daarop niet geringe strafbare feiten. De raad acht het daarom niet verantwoord een verklaring van geen bezwaar af te geven. In de visie van de raad hebben de grootouders geen blijk gegeven van een gewijzigde mentaliteit, zodat zij geen officieel pleeggezin kunnen worden en [de minderjarige] niet op basis van een machtiging bij hen in huis kan worden geplaatst. De raad zet bovendien vraagtekens bij de pedagogische kwaliteit van de grootouders moederszijde.
De raad onderschrijft de hechtingstheorie zoals door de gezinsvoogdij-instelling naar voren gebracht.
Uitgangspunt
14. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
15. Uit de stukken, waaronder het rapport van de raad van 18 augustus 2004 en de rapportage van de gezinsvoogdij-instelling, en de behandeling ter zitting is het navolgende gebleken.
De moeder is op achttienjarige leeftijd uit huis gegaan en in de raamprostitutie en drugswereld beland. De moeder heeft strafbare feiten gepleegd waarvoor zij gedetineerd heeft gezeten/zit. De moeder is al jaren verslaafd aan onder meer cocaïne en heroïne en heeft diverse malen gepoogd af te kicken, maar zij vervalt steeds weer in haar oude gewoonte. De moeder is door het AZG aangemeld bij het AMK, omdat zij drugs gebruikte tijdens de zwangerschap en zich onttrok aan regelmatige begeleiding. Diverse hulpverleners maakten zich zorgen over de situatie. De moeder is tijdens haar zwangerschap met een rechterlijke machtiging opgenomen op een gesloten psychiatrische afdeling van het AZG. Daar is zij gebleven tot aan de bevalling.
Door druggebruik van de moeder tijdens de zwangerschap is [de minderjarige] verslaafd ter wereld gekomen. Zij verblijft met toestemming van de moeder vanaf haar geboorte bij de grootouders moederszijde, omdat de moeder niet in staat is haar te verzorgen en op te voeden vanwege onder meer het feit dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zij grote schulden heeft, nog een aantal detenties dient te ondergaan en zij onvoldoende inzicht heeft in wat een kind in de verschillende levensfasen nodig heeft.
[de minderjarige] is een zeer kwetsbaar kind vanwege haar verslaving bij de geboorte. Haar ontwikkeling is door deze verslaving bedreigd. [de minderjarige] is vanwege haar nog zeer jonge leeftijd en het feit dat zij verslaafd is geboren volledig afhankelijk van de zorg van de volwassenen om haar heen. [de minderjarige] heeft medicatie gebruikt om af te kicken, welke inmiddels is afgebouwd.
De grootvader moederszijde heeft een betaalde baan in Groningen. Hij heeft een aanzienlijk strafblad en is in het verleden gedetineerd geweest. De laatste jaren is hij niet meer in aanraking geweest met politie en justitie. De grootmoeder moederszijde heeft geen betaalde baan buitenshuis. De zeventienjarige zoon van de grootouders woont bij hen in huis. Ook deze zoon is met politie en justitie in aanraking geweest in verband met strafbare feiten. De grootouders lijken zich niet verantwoordelijk te voelen voor het feit dat hun zoon en dochter strafbare feiten hebben gepleegd. Zij staan niet open voor dit gespreksonderwerp.
De grootouders hebben [de minderjarige] goed verzorgd en haar geholpen bij het afkicken van haar verslaving. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed, zowel op cognitief als op sociaal-emotioneel vlak. Zij eet en drinkt goed en slaapt de hele nacht door. De raad heeft de grootouders meegedeeld dat zij niet als definitief pleeggezin voor [de minderjarige] kunnen fungeren, nu de raad tot twee keer toe geen verklaring van geen bezwaar af heeft willen geven vanwege het strafrechtelijk verleden van de grootvader. De raad heeft daarbij aangegeven dat bescherming van [de minderjarige] dient plaats te vinden in een residentiële setting, een zogenaamd Projectgezin van de gezinsvoogdij-instelling. De gezinsvoogdij-instelling heeft zich naar aanleiding van het gegeven dat de raad geen verklaring van geen bezwaar afgeeft, gericht op plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, zijnde een officieel pleeggezin.
De moeder heeft zich gedurende de procedure in eerste aanleg en hoger beroep wisselend uitgelaten over de door haar gewenste verblijfplaats voor [de minderjarige]. Zo wenste de moeder aanvankelijk plaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders moederszijde, vervolgens bij de grootmoeder vaderszijde en daarna wederom bij de grootouders moederszijde of anders in een ander pleeggezin. De verhouding tussen de moeder en de grootouders moederszijde is wisselend. Ook heeft de moeder te kennen gegeven ooit zelf de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te willen nemen.
De grootouders hebben aangegeven bang te zijn voor de vader en willen niet dat hij bij hen in huis komt.
Gebleken is dat meerdere personen zich bereid hebben verklaard [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden.
Naar aanleiding van de beschikking waarvan beroep is [de minderjarige] op 15 februari 2005 geplaatst in een officieel pleeggezin. Het gaat goed met [de minderjarige] in het pleeggezin.
De moeder is gedetineerd en wordt - naar eigen zeggen - vermoedelijk op 14 juli 2005 in vrijheid gesteld en zal daarna naar het IMC gaan om af te kicken.
De vader was - naar eigen zeggen - tot 13 mei 2005 gedetineerd. De grootouders hebben sinds [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft eens per zes weken omgang met haar. Ook de moeder heeft eens per zes weken omgang met [de minderjarige]. De grootouders brengen [de minderjarige] dan naar de moeder in de gevangenis. De grootouders zien [de minderjarige] aldus eens per drie weken.
De vader heeft geen contact met [de minderjarige]. Hij wil wel een omgangsregeling met [de minderjarige], doch dit wordt hem onthouden door de gezinsvoogdij-instelling.
Hoewel de vader [de minderjarige] heeft erkend, betwijfelt de moeder dat hij de biologische vader van [de minderjarige] is. De vader stelt voor zichzelf te weten dat hij de vader is.
16. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Immers, de moeder is mede door haar verslaving, haar detentie en het gebrek aan een vaste woon- of verblijfplaats niet in staat [de minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden.
17. Nu het de met het gezag belaste ouder op grond van artikel 1:263 lid 4 BW is toegestaan te verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing die is verleend aan de gezinsvoogdij-instelling geheel of gedeeltelijk in te trekken en een verzoek tot plaatsing van de minderjarige in een (ander) specifiek (pleeg)gezin dan door de gezinsvoogdij-instelling wordt beoogd een minder vergaand verzoek is dan een verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing, kan de moeder zelfstandig verzoeken om [de minderjarige] te plaatsen bij de grootouders moederszijde. Dit nu heeft de moeder gedaan.
18. Aangezien de verzoeken van de gezinsvoogdij-instelling en de moeder niet met elkaar verenigbaar zijn, dient zich de vraag aan welke verblijfplaats het meest in het belang van [de minderjarige] is.
19. Op basis van de stukken en de behandeling ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] meebrengt dat zij niet dient te worden (terug)geplaatst bij de grootouders moederszijde. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen, dat [de minderjarige] een zeer jong kind is dat gelet op haar moeizame start intensief dient te worden verzorgd en opgevoed. Met name de (wisselend moeizame) (familie)verhoudingen tussen ten eerste de grootouders moederszijde en de vader, ten tweede de grootouders moederszijde en de moeder en ten derde de moeder en de vader, maken dat plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin de voorkeur verdient. Bij (terug)plaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders moederszijde is het gevaar niet denkbeeldig dat [de minderjarige] een speelbal wordt van meerdere personen die een rol willen spelen in haar verzorging en opvoeding en daarbij druk zullen uitoefenen op de grootouders moederszijde. Daarbij is gebleken dat de grootouders moederszijde al de nodige moeite hebben gehad met en zorgen hebben gehad bij de opvoeding van hun eigen kinderen, en mitsdien op het eerste gezicht niet direct de meest aangewezen personen lijken om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], die extra zorg nodig heeft vanwege haar slechte start, met goed resultaat te voltooien.
Daar komt bij dat de pedagogische kwaliteiten van de grootouders naar het oordeel van de gezinsvoogdij-instelling zorgelijk zijn, gelet op de ontsporingen die zich in het leven van hun eigen kinderen hebben voorgedaan, en die zorgen niet met hen bespreekbaar zijn, aangezien zij stellen goede opvoerders te zijn. In het licht van het vorenstaande is dan voorts van belang dat nu een verklaring van geen bezwaar niet is afgegeven en de grootouders derhalve niet als pleeggezin kunnen worden aangemerkt, zij ook juridisch niet als zodanig kunnen worden aangemerkt en zij eventueel aan hen gegeven aanwijzingen naast zich neer kunnen leggen.
Bij dit alles komt dat [de minderjarige] thans ruim vier maanden in het pleeggezin verblijft en dat het daar met haar goed gaat. [de minderjarige] maakt een goede ontwikkeling door, zowel op cognitief als op sociaal-emotioneel gebied en is zich inmiddels aan het hechten aan de pleegouders. Het wederom verplaatsen van [de minderjarige] acht het hof ook om deze reden niet in haar belang.
Slotsom
20. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mrs Melssen, voorzitter, Bloem en Van Eck, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 27 juli 2005.