Beschikking d.d. 24 augustus 2005
Rekestnummer 0300385
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr M.R. Bartels,
advocaat mr M. Haan,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr P.R. van den Elst,
advocaat mr J.J.L.M. Johannink.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 8 augustus 2003 heeft de rechtbank te Groningen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2003 bepaald op Euro 2.690,- per maand en vanaf 1 januari 2004 op Euro 3.083,- per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man met de tot 1 april 2003 gedane betalingen aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw tot dat moment is gekweten.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 november 2003, heeft de man verzocht de beschikking van 8 augustus 2003 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2003 Euro 347,- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en vanaf 1 januari 2004 een bedrag van Euro 1.056,44 per maand, althans een zodanig bedrag en ingaande op een zodanig tijdstip als het hof juist acht.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 januari 2004, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren met, voor zover nodig, bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbericht van 1 maart 2004 van mr Haan met bijlage, een brief van 7 april 2004 van mr Haan met bijlagen, een brief van 8 april 2004 van mr Johannink met bijlagen, een faxbericht van 23 april 2004 van mr Johannink, een faxbericht van 5 juli 2004 van mr Haan met bijlagen en een brief van 7 juli 2004 van mr Johannink met bijlagen.
Ter zitting van 11 maart 2004 is de zaak behandeld. Na aanhouding is de zaak opnieuw behandeld op 15 juli 2004.
De beoordeling
Het feitenoverzicht
1. Partijen zijn op 25 juni 1971 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee - thans meerderjarige - kinderen geboren.
2. Bij beschikking van 21 augustus 2001 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is op 12 september 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3. Bij inleidend verzoekschrift van 11 april 2001 heeft de vrouw verzocht de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op fl. 7.000,-- (Euro 3.176,46) per maand.
4. De rechtbank heeft bij beschikking van 8 augustus 2003 een beslissing gegeven op voornoemd verzoek van de vrouw, één en ander als weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg".
5. Het hoger beroep van de man richt zich tegen deze beschikking.
De geschilpunten
6. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de behoefte van de vrouw op de volgende punten:
*de welstand van partijen tijdens het huwelijk;
*de mate waarin de vrouw door middel van inkomen uit arbeid en/of uit vermogen in staat is dan wel moet worden geacht zelf in haar behoefte te voorzien;
- de draagkracht van de man op het punt van de verwervingskosten.
De behoefte van de vrouw
7. Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van de vrouw, mede gelet op de welstand tijdens het huwelijk, dient te worden vastgesteld en in hoeverre de vrouw middels eigen inkomsten in deze behoefte kan voorzien.
8. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behoefte van de gewezen echtgeno(o)t(e) wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk.
9. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte zal zowel in aanmerking moeten worden genomen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als het uitgaven- en bestedingspatroon in diezelfde periode. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.
10. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële kosten van levensonderhoud worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en overige, vaak globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals op vorenbedoelde wijze vastgesteld.
De welstand van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk
11. De rechtbank is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan van een netto gezinsinkomen van Euro 4.000,-- per maand en heeft het aan beide partijen ter beschikking staande gezinsinkomen na aftrek van - kort gezegd - kosten kinderen, vastgesteld op Euro 3.500,-- netto per maand. De rechtbank heeft vervolgens de behoefte van de vrouw vastgesteld op 60% van laatstgenoemd bedrag, te weten Euro 2.100,-- netto pr maand, zijnde Euro 3.038,-- bruto per maand.
12. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de behoefte van de vrouw door de rechtbank. De bezwaren van de man houden in dat partijen -vanwege de hoge kosten van hun studerende kinderen en wegens de hoge financieringslasten van de man in het kader van zijn beroepsuitoefening - er een bescheiden levensstijl op na hielden. Daar heeft de man aan toegevoegd dat tijdens de laatste jaren van het huwelijk de welstand van partijen in gunstige zin is beïnvloed door een nalatenschap die van de zijde van de man in de gemeenschap is gevallen.
13. Voorop gesteld moet worden dat de man niet gemotiveerd heeft betwist dat het gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk Euro 4.000,- netto per maand heeft bedragen.
14. Voorts heeft de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening gehouden met de omstandigheid dat partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk nog de kosten van levensonderhoud en studie van één van de twee kinderen van partijen bekostigden.
15. De man heeft het uitgangspunt waarvan de rechtbank hierbij is uitgegaan niet gemotiveerd betwist. De opmerking van de man in zijn beroepschrift (bladzijde 4, 3e alinea) "Bovendien hadden partijen op dat moment twee studerende kinderen die veel geld kosten,(..)" begrijpt het hof in het licht van de gehele alinea die - met uitzondering van de laatste zin - spreekt over de welstand ten tijde van - kennelijk - de gehele duur van het huwelijk en gelet op de zinsnede die aan voormelde opmerking vooraf gaat, aldus, dat met "dat moment" wordt gedoeld op het moment van aangaan van hoge financieringslasten, hetgeen speelde in 1992 en dus niet gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen.
16. Voorts heeft de man het bedrag voor voormelde kosten van levensonderhoud en studie waarvan de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de vrouw is uitgegaan niet gemotiveerd betwist.
17. De man heeft voorts aangegeven dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening moet worden met de hoge financieringslasten in het kader van de beroepsuitoefening van de man nu deze het bestedingspatroon en daarmee de welstand - zo begrijpt het hof het standpunt van de man - negatief hebben beïnvloed.
18. Gelet op het namens de man ter zitting van 11 maart 2004 gehouden pleidooi begrijpt het hof het standpunt van de man voorts aldus, dat hij met hoge financieringslasten doelt op de lasten van een lijfrenteverzekering die in 1992 is aangegaan in verband met een pensioengat omdat hij zich op latere leeftijd heeft gevestigd als vrijgevestigd medisch specialist en mogelijk ook op de lasten van risicoverzekeringen ter dekking van de schulden voor de praktijk en het huis bij overlijden van de man.
Zoals namens de man eveneens ten genoemde pleidooie is aangegeven, zijn al deze verzekeringen in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap verevend c.q. afgekocht.
19. Uit het voorgaande volgt dat de door de man aangeduide hoge financieringslasten verband houden met en hebben geleid tot vermogensvorming. Genoemde financieringslasten verlagen de huwelijkswelstand en de daaraan gerelateerde welstand van de vrouw derhalve niet.
20. Ten slotte vormt de door de man aangevoerde omstandigheid dat de welstand tijdens de laatste jaren van het huwelijk van partijen gunstig is beïnvloed door een nalatenschap die van de zijde van de man in de gemeenschap is gevallen, niet zonder meer een reden om de welstand en de daaraan gerelateerde behoefte van de vrouw te verlagen. De man heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan op dit punt anders zou moeten worden geoordeeld.
21. Het hof zal daarom de behoefte van de vrouw vaststellen op hetzelfde bedrag als de rechtbank heeft gedaan, derhalve Euro 3.038,- bruto per maand.
22. Op het in rechtsoverweging 10 overwogene komt het hof hieronder terug voorzover het geschil tussen partijen zich tot die aspecten uitstrekt.
De mate waarin de vrouw door middel van inkomen uit arbeid en/of uit vermogen in staat is dan wel moet worden geacht zelf in haar behoefte te voorzien
23. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud, indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
24. De werkelijke of fictieve (in redelijkheid te verwerven) eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde verminderen zijn of haar behoefte aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige. Dit zal leiden tot een nihilstelling of vermindering van de alimentatie op grond van de omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud voorziet of kan voorzien.
* inkomsten uit arbeid
25. De man stelt dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen in de zomer van 2001 de nodige inspanningen had behoren te verrichten teneinde voldoende inkomsten uit arbeid te verwerven en zo te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud.
De man wijst er daarbij op dat de vrouw tot 1992 heeft gewerkt als OK-assistente en dat er in ieder geval in 2001 voldoende werkgelegenheid was voor gekwalificeerde verpleegkundigen. De leeftijd van de vrouw - zij was in 2001 56 jaar oud - is naar de mening van de man geen argument om af te zien van het zoeken naar geschikt werk.
26. Gelet op het feit dat de vrouw thans 60 jaar oud is (en ten tijde van het uiteengaan van partijen 56 jaar oud) en in aanmerking genomen dat het huwelijk van partijen 20 jaar heeft geduurd en dat de vrouw sinds 1992 niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, is naar 's hofs oordeel niet te verwachten dat de vrouw nog in staat zal zijn geheel dan wel gedeeltelijk door inkomsten uit arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
* inkomen uit vermogen
27. Tussen partijen is in geschil of de vrouw inkomen geniet uit vermogen, welk inkomen haar behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vermindert.
Het vermogen uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap
28. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een bedrag van Euro 94.949,13 uitgekeerd heeft gekregen in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de daaruit voortvloeiende overbedeling van de man.
29. De vrouw stelt dat in aanmerking dient te worden genomen dat zij van voormeld bedrag een bedrag groot Euro 75.000,-- heeft gestort voor het verkrijgen van een lijfrente met het oog op de toekomst als voorziening naast de AOW. Het restant van de uitkering heeft de vrouw naar eigen zeggen gereserveerd voor de te verwachten kosten van de aan haar toebedeelde auto en voor de te verwachten aanslagen inkomstenbelastingen 2001, 2002 en 2003. Derhalve is er geen sprake van dat de vrouw inkomsten genereert uit haar vermogen uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, aldus de vrouw.
30. Tussen partijen is in geschil of voornoemde uitgaven en reserveringen in mindering dienen te strekken op de door haar ontvangen uitkering van
Euro 94.949,13.
~ de lijfrente ~
31. De man heeft gesteld dat er voor de vrouw geen noodzaak bestaat tot het aanschaffen van een lijfrente bij wijze van oudedagsvoorziening, aangezien het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen bij de echtscheiding tussen partijen is verevend.
32. Tussen partijen staat vast dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenen en overige oudedagsvoorzieningen tussen partijen zijn verevend dan wel dat de man de vrouw heeft uitgekocht.
Voorts is komen vast te staan dat de man na de echtscheiding bestaande pensioenvoorzieningen heeft voortgezet en nieuwe lijfrentes heeft aangeschaft vanwege het bestaan van een pensioengat. Met de betalingen die de man maandelijks voor deze voorzieningen verricht, is bij de berekening van zijn draagkracht - zoals uit het navolgende zal blijken - rekening gehouden.
33. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het treffen van een voorziening als een lijfrente ter verzekering van het inkomen na de pensioengerechtigde leeftijd, gezien het ook bij de vrouw aanwezige pensioengat, als een gebruikelijke voorziening wordt aangemerkt, acht het hof het redelijk dat de vrouw een bedrag van Euro 75.000,-- uit de boedelverdeling heeft besteed ter verzekering van haar inkomen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
~ de reservering voor kosten auto / inkomstenbelasting ~
34. Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw reserveringen voor de kosten van haar auto en voor de betaling van de inkomstenbelastingen 2001, 2002 en 2003 dient te putten uit haar inkomen en niet uit haar vermogen.
~ de inkomsten uit het vermogen uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ~
1. Het rendement dat de vrouw over het restant van het vermogen uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap, groot Euro 19.949,13 (Euro 94.949,13 minus Euro 75.000,--), kan genieten zal het hof in redelijkheid vaststellen op 4%, derhalve afgerond een bedrag van Euro 798,-- per jaar.
Het vermogen uit de nalatenschap
36. Tussen partijen staat vast dat de vrouw beschikt over een vermogen uit de nalatenschap van haar moeder. Blijkens de aangifte van het recht van successie (overgelegd als bijlage bij de brief van 8 april 2004 van mr Johannink) bedraagt de nalatenschap afgerond Euro 129.966,--. De vrouw heeft - evenals haar zuster - de helft van de nalatenschap geërfd. Het vermogen van de vrouw uit de nalatenschap bedraagt afgerond Euro 59.319,-- (na aftrek van het verschuldigde successierecht). Een aanzienlijk deel van de nalatenschap bestaat uit de woning van de moeder van de vrouw in [woonplaats]. Deze woning is gezamenlijk eigendom van de vrouw en haar zuster en wordt thans door de vrouw bewoond. Als vergoeding voor het woonrecht betaalt de vrouw een bedrag van Euro 341,-- per maand aan haar zuster. Op termijn zal de vrouw haar zuster uitkopen.
37. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in het kader van de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde slechts rekening wordt gehouden met rendement uit liquide middelen. Het rendement over vermogen dat niet liquide is dan wel niet eenvoudig liquide kan worden gemaakt, strekt derhalve in beginsel niet in mindering op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde.
38. De man stelt dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de daarin opgenomen woonlastencomponent in haar situatie niet ten volle wordt besteed aan woonlasten, nu zij slechts Euro 341,-- per maand als vergoeding aan haar zus betaalt. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat - naast de vergoeding aan haar zuster van Euro 341,-- per maand - alle overige aan de woning verbonden lasten, zoals de onroerende-zaakbelasting en de bijdrage aan de vereniging van eigenaren volledig voor haar rekening komen.
39. In het licht van hetgeen de man daaromtrent heeft gesteld, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de woonlasten van de vrouw bescheiden zijn - ook indien moet worden aangenomen dat de aan de woning verbonden lasten (zoals de onroerende-zaakbelasting en de bijdrage aan de vereniging van eigenaren) geheel voor rekening van de vrouw komen -, en zal dit gegeven aldus in de behoefte van de vrouw verdisconteren, dat - in afwijking van het in rechtsoverweging 37 weergegeven uitgangspunt - het (fictieve) inkomen van de vrouw uit het vermogen uit de nalatenschap van haar moeder geheel in mindering wordt gebracht op haar behoefte.
40. Het rendement dat de vrouw over haar vermogen uit de nalatenschap kan genieten zal het hof in redelijkheid vaststellen op 4%, derhalve afgerond een bedrag van Euro 2.373,-- per jaar, Euro 198,-- per maand.
De inkomsten uit het vermogen van de vrouw
41. Het inkomen dat de vrouw kan genieten uit haar vermogen bedraagt op grond van het voorgaande Euro 3.171,-- per jaar (Euro 798,-- + Euro 2.373,--). De vrouw zal voorts ter zake van haar vermogen in box 3 een rendementsheffing verschuldigd zijn welke heffing het hof - naar de tarieven van januari 2003 - berekent als volgt:
Waarde van bezittingen/vermogensrechten Euro 79.268
Heffingsvrij Euro 18.800 -
Euro 60.468
Forfaitair rendement (4% van Euro 60.468) Euro 2.418
IB box 3 (30% van Euro 2.418) Euro 725
42. Van de inkomsten uit vermogen ten bedrage van Euro 3.171,-- houdt de vrouw na betaling van de door haar verschuldigde belasting in box 3 ad Euro 725,-- een bedrag over van Euro 2.446,-- netto per jaar, derhalve Euro 204,-- netto per maand.
43. Op de netto behoefte van de vrouw van Euro 2.100,-- per maand dient derhalve een bedrag van Euro 204,-- netto per maand aan inkomsten uit vermogen in mindering te worden gebracht. De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man bedraagt aldus Euro 1.896,-- netto per maand, zijnde Euro 2.750,-- bruto per maand.
De draagkracht van de man
De verwervingskosten
44. Ten aanzien van de draagkracht van de man is tussen partijen in geschil of de verwervingskosten van de man - zoals door de man gesteld - in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht, en zo ja tot welk bedrag.
45. De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een bedrag van Euro 1.009,- per maand aan beroepskosten die voor een goede uitoefening van zijn beroep noodzakelijk zijn en die voor zijn eigen rekening komen.
46. De vrouw betwist dat de door de man aangegeven beroepskosten (geheel) voor eigen rekening komen en voorts heeft de vrouw met name voor wat betreft de over de jaren 2000 en 2001 door de man opgevoerde beroepskosten gemotiveerd betwist dat de man alle door hem opgegeven kosten ook daadwerkelijk en tot het opgegeven bedrag heeft gemaakt.
47. Op grond van de door de man bij brief van mr Haan van 1 maart 2004 overgelegde verklaring van de heer [betrokkene], voorzitter van de maatschap waarvan de man deel uitmaakt, is aannemelijk dat de man bepaalde beroepskosten maakt die volgens het maatschapcontract niet ten laste van het bedrijfsresultaat van de maatschap komen en die noch door de maatschap noch door het ziekenhuis worden vergoed en derhalve voor rekening van de man blijven.
48. Wat betreft de hoogte van de door de man gemaakte, voor eigen rekening blijvende beroepskosten, heeft de man in bijlage 1 bij de brief van mr Haan van 6 maart 2003 aangegeven, dat deze kosten over 1998 respectievelijk 1999, 2000, 2001 en 2002, omgerekend en afgerond per maand en in euro's, hebben belopen
Euro 817,-- respectievelijk Euro 659,--, Euro 918,--, Euro 770,-- en Euro 1.006,--.
Dit betekent een gemiddelde aan beroepskosten over de jaren 1998 tot en met 2002 van Euro 834,-- per maand en over de jaren 1999 tot en met 2001 - de jaren waarover de rechtbank het inkomen dat als uitgangspunt voor de draagkrachtberekening heeft gediend, heeft gemiddeld - een gemiddelde van
Euro 782,-- per maand.
49. Gelet echter op de gemotiveerde betwisting van de vrouw als hoger aangegeven en in aanmerking nemend dat sommige kostenposten tegelijkertijd een besparing in privé-uitgaven kunnen betekenen en een privé-gebruikgedeelte kunnen inhouden, raamt het hof de voor rekening van de man blijvende beroepskosten in redelijkheid op Euro 500,-- per maand. Met dit bedrag zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening worden gehouden.
De vaststelling van de draagkracht van de man
50. Nu geen van partijen overigens bezwaar heeft gemaakt tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man, zal het hof deze berekening - behoudens hetgeen hiervoor ten aanzien van de verwervingskosten van de man is overwogen - overnemen.
Gelet op het vorenstaande wordt de draagkracht van de man berekend als volgt:
in de periode van 1 april 2003 tot 1 januari 2004
(...)
Besteedbaar inkomen per maand Euro 9.662
Alimentatievrije voet Euro 609
Hypotheekrente Euro 1.183
Aflossing hypotheek Euro 447
Forfait overige eigenaarslasten Euro 79
Ziektekosten Euro 191
Premie levensverzekering etc. Euro 3.076
Verwervingskosten Euro 500
Aflossing schulden Euro 1.183
Overige kosten Euro 748 +
Draagkrachtloos inkomen per maand Euro 8.016 -
Draagkrachtruimte per maand Euro 1.646
Van de draagkrachtruimte is 60%, derhalve Euro 987,-- per maand beschikbaar voor alimentatie. In aanmerking genomen dat de man over de aan de vrouw te betalen bijdrage fiscaal voordeel geniet, is de man in de periode van 1 april 2003 tot 1 januari 2004 in staat een bedrag van Euro 2.057,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
in de periode met ingang van 1 januari 2004
(...)
Besteedbaar inkomen per maand Euro 9.662
Alimentatievrije voet Euro 609
Hypotheekrente Euro 1.183
Aflossing hypotheek Euro 447
Forfait overige eigenaarslasten Euro 79
Ziektekosten Euro 191
Premie levensverzekering etc. Euro 3.076
Verwervingskosten Euro 500
Aflossing schulden Euro 1.183
Overige kosten Euro 182 +
Draagkrachtloos inkomen per maand Euro 7.450 -
Draagkrachtruimte per maand Euro 2.116
Van de draagkrachtruimte is 60%, derhalve Euro 1.269,-- per maand beschikbaar voor alimentatie. In aanmerking genomen dat de man over de aan de vrouw te betalen bijdrage fiscaal voordeel geniet, is de man in de periode met ingang van 1 januari 2004 in staat een bedrag van Euro 2.644,-- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
51. Nu de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de zijde van de man de hiervoor berekende bijdragen (in de onderscheiden periodes) tot betaling waarvan de man in staat is, te boven gaat, wordt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage begrensd door de draagkracht van de man.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage wordt derhalve vastgesteld op
Euro 2.057,-- per maand (voor wat betreft de periode van 1 april 2003 tot 1 januari 2004), respectievelijk op Euro 2.644,-- per maand (voor wat betreft de periode met ingang van 1 januari 2004).
De ingangsdatum
52. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de betalingsverplichting van de man. Daarom zal het hof - zoals uit het voorgaande reeds valt af te leiden - de door de man te betalen bijdrage eveneens laten ingaan op 1 april 2003.
53. De stelling van de vrouw dat - indien het hof de door de man te betalen bijdrage vaststelt op een lager bedrag dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag - niet van haar kan worden gevergd dat zij eventueel te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt aan de man, kan worden begrepen als een verzoek van de vrouw een eventuele verlaging van de alimentatie te laten ingaan op een latere datum dan 1 april 2003.
54. Als uitgangspunt geldt, dat de rechter behoedzaamheid betracht in een geval als het onderhavige, waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór deze uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald. Beoordeeld moet worden in hoeverre in redelijkheid van de vrouw kan worden verlangd dat zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven.
55. De vrouw heeft slechts gesteld dat van haar niet kan worden gevergd dat zij enig deel van het reeds door haar terzake van alimentatie ontvangen bedrag restitueert of dat de man toestemming krijgt voor een verrekening. Zij heeft deze stelling niet gemotiveerd. Met name heeft de vrouw niet onderbouwd dat zij tot terugbetaling niet in staat is. Dat klemt te meer nu de vrouw - zoals volgt uit het hiervoor overwogene - beschikt over een vermogen, waaruit zij geacht kan worden de terugbetaling te verrichten. Reeds daarom ziet het hof geen aanleiding de verlaagde alimentatie te laten ingaan op een latere datum dan 1 april 2003. Ten overvloede overweegt het hof dat de vrouw bij monde van de voorzitter ter zitting van 11 maart 2004 van het hof erop is gewezen dat de alimentatie op een lager bedrag zou kunnen worden vastgesteld. Van de vrouw kan in ieder geval gevergd worden dat zij sindsdien een bepaald bedrag reserveert om de teveel aan haar betaalde alimentatie terug te kunnen betalen.
De slotsom
56. De beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd, voorzover daarbij de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is vastgesteld. Er zal opnieuw worden beslist zoals hieronder aangegeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voorzover daarbij de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is vastgesteld;
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2003 tot 1 januari 2004 op Euro 2.057,-- per maand en met ingang van 1 januari 2004 op Euro 2.644,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage voorzover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mrs Melssen, voorzitter, Bloem en Postma, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 24 augustus 2005.