4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a van de Wet worden als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling aangemerkt de uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer. Ter onderbouwing van de door hem verzochte aftrek heeft belanghebbende diverse (Filippijnse) nota’s overgelegd, waaronder drie “patient billing slips” van het ziekenhuis waar zijn echtgenote in verband met haar zwangerschap en bevalling enkele dagen, waaronder enkele dagen met het pasgeboren kind, was opgenomen. Het totaalbedrag van deze drie nota’s beloopt 62.995,90 peso ( 54.958,70 peso + 5.537,20 peso + 2.500,-- peso). Het hof acht aannemelijk dat deze nota’s verband houden met de bevalling van zijn echtgenote. Het hof acht voorts aannemelijk, gelet op het op één nota vermelde voorschot, op enkele tot de gedingstukken behorende kwitanties/facturen en voorts op hetgeen ter zitting hieromtrent door belanghebbende is gesteld, dat de drie nota’s ook daadwerkelijk zijn voldaan. Eén en ander brengt het hof tot het oordeel dat voormeld bedrag, 62.995,90 peso (waarin naar het hof aannemelijk acht begrepen zijn de door de inspecteur geaccepteerde facturen/kwitanties met de nrs. 76145, 76228, 76345 en 76229), naast het reeds door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van 67.000 peso (35.000 peso en 32.000 peso), ofwel totaal 129.995,90 peso als buitengewone uitgave moet worden beschouwd. Partijen hanteren voor de peso een koers van 60:1. Het hof zal deze koers thans overnemen. Mitsdien kunnen de buitengewone uitgaven ter zake van de bevalling worden gesteld op afgerond € 2.167,--. Ten aanzien van de overige, veelal moeilijk leesbare, nota’s acht het hof niet aannemelijk gemaakt dat deze zien op ziektekosten, danwel op uitgaven voor farmaceutische hulpmiddelen welke zijn verstrekt op voorschrift van een arts. Hierbij tekent het hof aan dat de inspecteur voor de niet op doktersrecept aangeschafte farmaceutische hulpmiddelen op grond van artikel 6.18, lid 1, letter a, van de Wet reeds het wettelijk toegestane bedrag van € 23,-- per persoon, ofwel totaal € 69,-- in aanmerking heeft genomen.
4.2 Op grond van het vorenstaande kan de persoonsgebonden aftrek worden vastgesteld op basis van de volgende buitengewone uitgaven:
– uitgaven ziekenhuis € 2.167,--
– aftrek huisapotheek € 69,--
– premies voor een ziektekostenregeling € 1.880,--
– arbeidsongeschiktheidsaftrek € 730,--
Totaal € 4.846,--
Af: drempel 11,2% van € 28.650,--
(€ 22.351,-- + € 6.299,--) - -/-- € 3.208,--
Alsnog aftrekbaar € 1.638,--
4.3 Dit bedrag is € 625,-- hoger dan het door de inspecteur in de bezwaarfase becijferde bedrag.
4.4 De door belanghebbende betaalde kosten van levensonderhoud van zijn echtgenote op de Filippijnen zijn niet een onderhoudsverplichting in de zin van Afdeling 6.2 van de Wet nu belanghebbende en zijn echtgenote in de periode, waarop de door belanghebbende gestelde betalingen hebben plaatsgevonden met elkaar waren gehuwd.
4.5 Ten aanzien van het eventuele recht op heffingskorting van de minstverdienende echtgenote van belanghebbende overweegt het hof dat deze korting niet door belanghebbende kan worden genoten.
4.6 Ten aanzien van de door belanghebbende verzochte aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, overweegt het hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet, of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de wet overeenkomende buitenlandse regeling als bedoeld in artikel 6.14 lid 1 onderdeel a van de Wet. Een dergelijk recht staat aan een aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van een kind in de weg. Mocht belanghebbende geen recht hebben op kinderbijslag, dan is het hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6.13 van de Wet juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
4.7 Voorzover belanghebbende zich in beroep op het standpunt stelt dat het forfaitaire rendement als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet voor hem dient te worden verlaagd, overweegt het hof dat het daadwerkelijk door belanghebbende gegenereerde rendement over zijn vermogen niet relevant is voor voormeld artikel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever weloverwogen voor een forfaitair rendement heeft gekozen.
4.3 Het vorenoverwogene brengt mee dat het gerechtshof het beroep ten dele gegrond zal verklaren.