Parketnummer: 24-000795-05
Arrest van 31 augustus 2005 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen van 30 maart 2005 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1956] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in P.I. Noord, HvB Groningen te Groningen,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.O. Roosjen, advocaat te Drachten.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte en de officier van justitie zijn respectievelijk op 1 april 2005 en op
13 april 2005 op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 augustus 2005 en 17 augustus 2005 in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde veroordeelt tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren.
Bewezenverklaring
Het hof acht ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bewezen:
dat verdachte op tijdstippen in de periode van 1 februari 2003 tot en met 30 april 2003 te Stadskanaal en elders in Nederland en in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervaardigen en/of vervoeren van een of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, telkens heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit/die feiten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededader(s) wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader(s) telkens opzettelijk daartoe,
- 480 kilogram aceton bij [bedrijf 1] te België en
- 1.600 kilogram aceton bij [bedrijf 2] en
- 1.600 kilogram aceton bij [bedrijf 3]
besteld en gekocht en vervoerd en afgeleverd en ter beschikking gesteld aan een of meer personen en bij [bedrijf 2] naar een hoeveelheid van in totaal 6.000 liter aceton geïnformeerd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Vrijspraak
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat hij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën heeft overtreden. Hem wordt - kort gezegd - verweten dat hij de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opzettelijk niet onverwijld in kennis heeft gesteld van voorvallen die doen vermoeden dat geregistreerde stoffen die in de handel zullen worden gebracht, misbruikt zullen of kunnen worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. De in de tenlastelegging beschreven voorvallen houden in dat verdachte 480 kilogram aceton bij [bedrijf 1] te België, 1.600 kilogram bij [bedrijf 2] en 1.600 kilogram aceton bij [bedrijf 3] heeft besteld, gekocht, ingeladen, uitgeladen, laten vervoeren, doorgeleverd, afgeleverd en/of ter beschikking gesteld aan (een) onbekend gebleven perso(o)n(en).
Aan de orde is de vraag of verdachte de delictsinhoud heeft vervuld van hetgeen onder 2 aan hem is ten laste gelegd, nu het daar dezelfde hoeveelheden aceton betreft ten aanzien waarvan het hof onder 1 bewezen heeft geacht dat verdachte die - kort gezegd - heeft besteld, gekocht, vervoerd, afgeleverd en ter beschikking heeft gesteld aan een of meer personen teneinde het (onder meer) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken en/of vervaardigen van een of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen, strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet.
Uit de 'nota naar aanleiding van het verslag' behorend bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën volgt dat de wetgever door een combinatie van voorschriften heeft beoogd 'een sluitend systeem' te bewerkstelligen dat (rechts)personen die betrokken zijn bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen uitsluit van deelname aan de reguliere productie van en handel in daartoe geschikte chemicaliën.
De Wet voorkoming misbruik chemicaliën duidt de voor misbruik geschikte chemicaliën aan als geregistreerde stoffen. Deze geregistreerde stoffen zijn, afhankelijk van de gevoeligheid voor misbruik, ondergebracht in een drietal in bijlage I bij de Richtlijn 92/109/EEG van 14 december 1992 vermelde categorieën. Naarmate een categorie een groter risico op misbruik in zich draagt, gelden meer voorschriften ten aanzien van de vervaardiging en het in de handel brengen van de betreffende geregistreerde stoffen. Ten aanzien van de meest risicovolle geregistreerde stoffen (categorieën 1 en 2 uit de genoemde bijlage I) kunnen die voorschriften inhouden dat documentatie van transacties, etikettering van stoffen, opgave van adressen van de gebruikte bedrijfsruimte en/of een vergunning tot vervaardiging of het in de handel brengen zijn vereist.
In verband met een geringer risico op misbruik gelden deze voorschriften niet voor geregistreerde stoffen die zijn ondergebracht in categorie 3 uit de genoemde bijlage I. Aceton behoort tot deze categorie 3. In het toezicht op voorkoming van misbruik van deze categorie geregistreerde stoffen wordt voorzien door deelnemers aan het handelsverkeer te verplichten de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onverwijld in kennis te stellen van alle voorvallen, genoemd in artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
De bewoordingen van artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, in samenhang beschouwd met de hiervoor beschreven systematiek en parlementaire geschiedenis van die wet, impliceren dat de wetgever zich in deze bepaling niet richt op deelnemers aan het handelsverkeer die zich schuldig maken aan (voorbereiden of bevorderen van) de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen met behulp van de in de handel te brengen geregistreerde stoffen. Bovendien zou uitbreiding van de strafbaarstelling tot deze deelnemers aan het handelsverkeer als (onaanvaardbare) consequentie hebben dat zij zich door het voldoen aan die verplichting voornoemde minister in kennis te stellen zouden belasten en blootstellen aan vervolging ter zake van misdrijven die zijn strafbaar gesteld in de Opiumwet.
In het licht van hetgeen in hoger beroep onder 1 bewezen wordt geacht, oordeelt het hof derhalve dat de in artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën vervatte norm niet op verdachte betrekking heeft en niet tot hem is gericht. Nu verdachte niet kan worden aangemerkt als deelnemer aan het handelsverkeer als bedoeld in voormeld artikel 2, kan dat bestanddeel van de tenlastelegging niet worden bewezen.
Het hof acht derhalve niet bewezen hetgeen onder 2 aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Kwalificatie
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
onder 1:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan - kort gezegd - medeplegen van de voorbereiding en bevordering van (onder meer) de vervaardiging van en handel in verdovende middelen. Hij heeft daartoe op grote schaal aceton gekocht en die aan zijn afnemers (door)geleverd. Verdachte wist dat deze aceton gebruikt zou worden ten behoeve van de productie van cocaïne en/of XTC. Verdachte heeft hierdoor bijgedragen aan de vergroting van het aanbod van deze voor de gezondheid van gebruikers schadelijke middelen.
Het bewezen verklaarde rechtvaardigt het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. In eerste aanleg is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Met die straf kan, ondanks de (met name juridisch-technische) vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde, niet worden volstaan. In de eerste plaats is de door verdachte verworven hoeveelheid aceton omvangrijk. Het gaat om een totale hoeveelheid van 3.680 kilogram, hetgeen wijst op betrokkenheid bij drugshandel op zeer grote schaal. Daarnaast heeft verdachte zijn zoon betrokken in het plegen van het bewezen verklaarde door hem onder meer bij de Kamer van Koophandel op eigen naam een bedrijf te laten inschrijven dat als dekmantel moest dienen voor verdachtes handelen en het transport van (een deel van) de aceton door hem te laten verzorgen. Voorts blijkt uit een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister van 29 juni 2005 dat verdachte eerder is veroordeeld, in 2001 en 2002, ter zake van een overtreding van de Opiumwet tot gevangenisstraffen van respectievelijk 12 maanden en 3 jaren. Deze veroordelingen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw met dit soort zaken bezig te houden. Bovendien heeft verdachte de thans bewezenverklaarde feiten begaan in een periode dat hij niet was teruggekeerd van een verlof dat hem tijdens zijn detentie was verleend.
Op grond van het voorgaande zal het hof verdachte - met eenparigheid van stemmen - veroordelen tot een gevangenisstraf van twee jaren.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte onder 1 ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van twee jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Koolschijn, voorzitter, Toeter en Deuring, in tegenwoordigheid van Braam als griffier, zijnde mr. Toeter voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.