6. De overwegingen omtrent het geschil
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of belanghebbende met de inbreng van zijn onderneming bij notariële akte van 31 maart 1995 heeft voldaan aan de zevende standaardvoorwaarde, te weten dat hij dusdoende de terzake van die inbreng uitgegeven aandelen heeft volgestort.
Vast staat, dat het nominale vol te storten bedrag van de uitgegeven aandelen f 856.000,- bedroeg en de goodwill in de inbreng was begrepen voor f 809.308,-, zodat de hiervoor omschreven vraag zich daarop toespitst of aan de goodwill ten tijde van het overgangstijdstip een waarde in het economische verkeer kan worden toegekend tot dat bedrag.
De inspecteur heeft ten processe een waarde van f 300.000,- verdedigd.
Gelet op de - naar vaststaat - omvang van de omzet van de apotheek van f 1.200.000,- en een brutomarge (na eliminatie van een bijzondere bate) van f 367.000,-, mede gelet op de door de inspecteur onweersproken vermelde transacties van apotheken met een vergelijkbare schaalgrootte qua omzet in de regio Rotterdam en voorts gelet op door de inspecteur onweersproken vermelde onzekerheden in de branche omstreeks 1 januari 1994, is het hof van oordeel, dat belanghebbende - op wie te dezen de bewijslast rust - er niet in is geslaagd een hogere waarde voor de goodwill per 1 januari 1994 aannemelijk te maken dan de door de inspecteur verdedigde f 300.000,-.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de gang van zaken bij die inbreng van de apotheek B in 1993, doch het hof gaat daaraan voorbij, nu, nog afgezien dat dit een ander jaar betrof, het aanvaarden van een goodwillberekening in dat geval niet een zodanig vertrouwen bij belanghebbende kan doen ontstaan, dat deze er op mag vertrouwen, dat de inspecteur bij een latere vergelijkbare inbreng de gehanteerde rekenmethodiek ook zal volgen.
Belanghebbende beroept zich er voorts op, dat binnen de noordelijk eenheden van de belastingdienst indertijd afstemming zou hebben plaatsgevonden de KNMB-norm aan te houden.
Belanghebbende op wie van deze stelling de bewijslast rust is, naar het oordeel van het hof, in dat bewijs niet geslaagd, mede nu een verslag van een gesprek tussen het kantoor van de gemachtigde met vertegenwoordigers van een aantal noordelijke eenheden van de belastingdienst van 21 september 1994 - welk verslag in afschrift tot de stukken van het geding behoort - onder meer het volgende vermeldt:
"ANN verzoekt de noordelijke eenheden één beleid te voeren m.b.t. de bepaling van de goodwill van apotheken bij inbreng in een BV. BD geeft aan dat zij op dit moment geen gezamenlijk beleid voert. De bepaling van goodwill van apotheken is voorgelegd aan de rechter en de BD wil eerst afwachten wat het resultaat hiervan is. Op termijn kan hier opnieuw overleg over worden gevoerd."
Belanghebbende beroept zich nog op de werking van de glij-clausule, zoals opgenomen in de hiervoor vermelde notariële akte van inbreng.
Het hof kent aan die clausule voor het onderhavige geval echter geen relevante werking toe, nu, gelet op de inbrengwaarde van
f 809.308,- voor de goodwill en de werkelijke waarde in het economische verkeer daarvan ten tijde van het overgangstijdstip van, zoals hiervoor overwogen, f 300.000,- niet zowel absoluut als relatief een zodanig verschil aanwezig is, dat redelijkerwijs niet aan de verdedigbaarheid van die waarde kon worden getwijfeld, terwijl ook overigens niet kan worden gesproken van een zogenoemd bonafide-geval als bedoeld in de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 15 maart 1996, nummer DB95/3337 en BNB1996/199.
Het hiervoor overwogene brengt met zich, dat aan de zevende standaardvoorwaarde niet is voldaan, ook niet indien rekening wordt gehouden met een door de inspecteur onweersproken gestelde meerwaarde in het pand van f 265.733,-.
Belanghebbende heeft evenwel ten processe aangevoerd, dat voor het geval de geruisloze inbreng hem zou worden ontzegd hij nader kiest voor het nemen van de stakingswinst terzake van de inbreng van zijn onderneming in de BV in het jaar - te weten 1995 - van de feitelijke inbreng. De inspecteur heef weliswaar bezwaar gemaakt tegen deze nadere keuze van belanghebbende, aangezien het jaar van winstneming niet in geschil was. Het staat belanghebbende - zolang, zoals hier, de aanslag niet onherroepelijk vast staat - evenwel te allen tijde vrij zijn keuze voor het tijdstip van winstneming te herzien en nader te bepalen op het jaar van inbreng.
Op grond hiervan dienen de correcties f 300.000,-, f 265.733,- en negatief f 20.000,- voor het jaar 1994 te vervallen en is het beroep in zoverre gegrond.
Voorts is nog in geschil de door de inspecteur gestelde uitdeling door de BV aan belanghebbende in de vorm van de debetstand van belanghebbende bij de BV van f 123.704,-.
Vaststaat, dat belanghebbende tot dat bedrag bedragen van de BV heeft ontvangen en in de administratie van de BV daarvoor is gedebiteerd.
Onder zodanige omstandigheden is van een uitdeling alleen dan sprake, indien in weerwil van de administratieve verwerking van een dergelijke lening tussen betrokkenen niet de bedoeling aanwezig is geweest de aldus betaalde bedragen als lening te beschouwen, doch het in feite de bedoeling is geweest, dat deze bedragen niet daadwerkelijk zullen worden terug betaald.
Van een dergelijke stellingname heeft de inspecteur de bewijslast, doch hij is, naar het oordeel van het hof, in dat bewijs niet geslaagd.
Het hof merkt daarbij op dat de schuld van belanghebbende aan de BV per 31 december 1994 f 123.704,- beliep en zijn vermogen blijkens de aangifte vermogensbelasting per 1 januari 1995 f 1.819.302,- bedroeg, waaruit het hof concludeert dat afbetaling van de debetstand zonder problemen mogelijk was, mede gelet op de samenstelling van dat vermogen.
Onvoldoende is de verwijzing door de inspecteur naar het oplopen van de debetstanden in latere jaren, nu het heel wel mogelijk is, dat ook in die jaren aflossing uit het in die jaren aanwezige vermogen zonder problemen mogelijk zou zijn. Zulks kan bijvoorbeeld voor het jaar 2000, gelet op het overgelegde vermogensoverzicht uitkomend op een vermogen van
f 2.957.139,- geacht worden het geval te zijn.
Het beroep is ook in zoverre gegrond, zodat ook de correctie van f 123.704,- dient te vervallen.
Hetgeen hiervoor werd overwogen brengt met zich, dat het belastbaar inkomen moet worden bepaald op f 859.419,- verminderd met de hiervoor vermelde te verwerpen correcties, ofwel op f 189.892,- ( € 86.210,-).
Het beroep is derhalve ten dele gegrond.