ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2763

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 0400250
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Melssen
  • W. Wachter
  • A. Kuiken
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de onderhoudsbijdrage in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 14 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de onderhoudsbijdrage tussen ex-echtgenoten. De man, appellant, heeft verzocht om de door hem te betalen alimentatie aan de vrouw, geïntimeerde, te verlagen. Hij voerde aan dat de vrouw weigerachtig was om haar inkomen op te geven en dat zij zich leugenachtig had opgesteld over haar inkomensperspectief, wat hem ernstig had gedupeerd. De vrouw heeft deze beschuldigingen weersproken. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 14 augustus 2003 een bijdrage van €351,26 per maand moest betalen. De man stelde dat de wijziging van de onderhoudsbijdrage niet op deze datum, maar op 16 februari 2000 of 31 juli 2000 moest ingaan, omdat de vrouw vanaf die datum inkomen uit arbeid genoot.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het huwelijk van partijen is op 27 juli 1998 ontbonden, en de man heeft in zijn verzoekschrift aangegeven dat de vrouw in 2000 inkomen is gaan genieten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw lange tijd weigerachtig is geweest om inkomensgegevens te verstrekken, en dat de man sinds 31 juli 2003 geen alimentatie meer heeft betaald. Gezien deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat het redelijk is om de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie op 31 juli 2000 te stellen.

De man heeft ook betoogd dat hij onevenredig hoge kosten van rechtsbijstand heeft moeten maken, maar het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van de vrouw niet zodanig zijn dat van de man niet kan worden gevergd dat hij de alimentatie betaalt. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 31 juli 2000 vastgesteld op €351,-- per maand. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Beschikking d.d. 14 september 2005
Rekestnummer 0400250
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr P. Sipma,
advocaat mr J.G. Besling,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr R. Arends,
advocaat mr J. Dekens.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 14 april 2004 heeft de rechtbank te Assen de beschikking van 16 februari 2000 van het gerechtshof te Leeuwarden gewijzigd en, onder afwijzing van het meer of anders verzochte, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 augustus 2003 bepaald op Euro 351,26 per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 13 juli 2004, heeft de man verzocht de beschikking van 14 april 2004 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 16 februari 2000 te wijzigen en te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 16 februari 2000 op nihil wordt gesteld;
subsidiair: ingaande 31 juli 2000; en
meer subsidiair: een andere beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
Van de zijde van de vrouw is geen verweerschrift ontvangen. De vrouw is tweemaal uitstel verleend voor het indienen van een verweerschrift. Op het derde verzoek van de vrouw, d.d. 3 november 2004, om uitstel te verlenen voor het indienen van een verweerschrift is afwijzend beslist.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbericht van 24 januari 2005 van mr Sipma met bijlagen.
Ter zitting van 1 februari 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
De inleiding
1. Partijen zijn op 24 november 1984 gehuwd. Bij beschikking van 16 juni 1998 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 27 juli 1998.
2. Bij beschikking van 16 februari 2000 heeft het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op fl. 1.500,-- per maand.
3. Bij inleidend verzoekschrift van 13 augustus 2003 heeft de man primair verzocht voormelde beschikking van het hof te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 16 februari 2000 op nihil te stellen.
4. De rechtbank heeft bij beschikking van 14 april 2004 beslist als hiervoor weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg".
5. Tegen deze beschikking is het hoger beroep van de man gericht.
De geschilpunten
6. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage;
- de draagkracht van de man en wel ten aanzien van het vermogen;
- de matiging van de onderhoudsverplichting.
De ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage
7. De man heeft gesteld dat de wijziging van de onderhoudsbijdrage niet op 14 augustus 2003 dient in te gaan, maar op 16 februari 2000, dan wel op 31 juli 2000.
De man heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw in de loop van 2000, doch in ieder geval met ingang van 31 juli 2000 inkomen uit arbeid is gaan genieten. Gelet op de overwegingen van het hof (in zijn beschikking van 16 februari 2000) had het de vrouw duidelijk moeten zijn dat een dergelijk gegeven aanleiding zou kunnen zijn de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw opnieuw te beoordelen.
8. In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 14 augustus 2003 geschied.
9. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde reeds eerder rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat de bijdrage zou kunnen worden gewijzigd, kan aanleiding vormen de ingangdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage te bepalen op een tijdstip gelegen vóór de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift ter griffie van de rechtbank.
10. Daarbij moet worden vooropgesteld dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage tot levensonderhoud over een periode in het verleden een behoedzaam gebruikt dient te maken en dat die behoedzaamheid ook geboden is in een geval als het onderhavige waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald (vgl. HR 20 september 2002, NJ 2003, 47).
11. Bij beschikking van 16 februari 2000 heeft het hof onder meer het navolgende overwogen:
"Het hof acht termen aanwezig, gelet op de karige financiële positie van de vrouw, de duur van het huwelijk van partijen en de - aannemelijk gemaakte - problemen die de vrouw ondervindt door middel van betaalde werkzaamheden in haar eigen onderhoud te voorzien, om de man uit zijn vermogen bij te laten dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw."
12. Het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van het hof van 16 december 1999 houdt als mededeling van de vrouw - voor zover hier van belang - in dat de vrouw geen inkomen heeft en moet interen op haar vermogen.
13. Uit het voorgaande volgt dat het hof er bij zijn beslissing van 16 februari 2000 van uit is gegaan dat de vrouw geen inkomen uit arbeid genoot en in haar levensonderhoud voorzag door in te teren op haar vermogen.
14. Uit de stukken van het geding en de behandeling ter zitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de vrouw (niet eerder dan) met ingang van 31 juli 2000 op basis van een 0-uren contract, derhalve op oproepbasis, werkzaamheden als Alpha-hulp verricht in dienst van Icare en daaruit een vast inkomen geniet.
15. Het hof is van oordeel dat de vrouw vanaf de datum waarop zij eigen inkomsten ging verwerven (31 juli 2000) ermee rekening diende te houden dat die omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op haar aanpsraken op partneralimentatie met name dat zulks tot een verlaging van de partneralimentatie zou kunnen leiden.
Op grond hiervan, alsmede op grond van het feit dat als gesteld en niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, is komen vast te staan dat de vrouw lange tijd weigerachtig is gebleven aan de man inkomensgegevens te verstrekken, de man, zoals de vrouw ter zitting van de rechtbank op 2 maart 2004 heeft aangevoerd, sedert 31 juli 2003 geen partneralimentatie meer heeft voldaan, waaruit kan worden afgeleid dat hetgeen eventueel moet worden terugbetaald c.q. verrekend uiteindelijke een (beperkte) periode van twee jaren bestrijkt en het hof er ten slotte in het licht van het in rechtsoverweging 13 overwogene vanuit gaat dat de vrouw nog steeds over (enig) vermogen beschikt waaruit een eventueel terug te betalen partneralimentatie kan worden voldaan, acht het hof het redelijk de ingangsdatum van de eventueel verlaagde partneralimentatie te bepalen op 31 juli 2000.
De draagkracht van de man en wel ten aanzien van het vermogen
16. Tussen partijen is in geschil of van de man nog steeds gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen.
17. De man heeft gesteld dat van hem niet langer gevergd kan worden dat hij inteert op zijn vermogen teneinde een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Daartoe heeft de man aangevoerd dat zijn inkomen - gelet op de winst uit onderneming in het jaar 2002 van Euro 7.292,-- - en dat van de vrouw vergelijkbaar zijn, waardoor betaling van een bijdrage door de man aan de vrouw niet langer aan de orde is. Voorts heeft de man aangevoerd dat door nog verder in te teren op zijn vermogen het voortbestaan van het bedrijf - waarvan de man mede-maat is - in gevaar komt.
18. Vooropgesteld moet worden dat geen van partijen een grief heeft gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten tijde van de behandeling van deze zaak door de rechtbank (na indexering) Euro 819,31 per maand bedroeg en dat de verdiencapaciteit van de vrouw ten bedrage van Euro 468,05 per maand daarop in mindering dient te worden gebracht, op grond waarvan de door de man te betalen bijdrage dient te worden vastgesteld op Euro 351,26 per maand (Euro 819,31 - Euro 468,05). In hoger beroep dient er dan ook van te worden uitgegaan dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man afgerond Euro 351,-- per maand bedraagt.
19. Nu blijkens het voorgaande de door de man te betalen alimentatie reeds is verminderd op grond van de omstandigheid dat de vrouw in staat is gedeeltelijk in eigen levensonderhoud te voorzien, gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat betaling van alimentatie niet langer aan de orde is, nu zijn inkomen vergelijkbaar is met dat van de vrouw.
20. Ten aanzien van de stelling van de man dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt indien hij nog langer zou interen op zijn vermogen, overweegt het hof het volgende.
21. Vooropgesteld moet worden dat het hof er bij zijn beschikking van 16 februari 2000 reeds van is uitgegaan dat de man inteert op zijn bedrijfsvermogen. Eén en ander blijkt uit de beschikking en het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van 16 december 1999. Voorts heeft geen van partijen gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat de man nog steeds over een aanzienlijk bedrijfsvermogen beschikt, zodat daarvan ook in hoger beroep dient te worden uitgegaan. In het licht van het voorgaande heeft de man zijn stelling, dat door nog verder in te teren op zijn vermogen het voortbestaan van het bedrijf - waarvan de man mede-maat is - in gevaar komt, onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan.
De matiging van de onderhoudsverplichting
22. De man heeft ten slotte betoogd dat de onderhoudsbijdrage op grond van het bepaalde in artikel 1:399 BW dient te worden gematigd.
Daartoe heeft de man aangevoerd dat de vrouw weigerachtig is geweest opgave te doen van haar inkomen en dat zij zich vanaf het begin leugenachtig heeft opgesteld over haar inkomensperspectief, waardoor hij ernstig gedupeerd is. Bovendien heeft de man naar eigen zeggen onevenredig hoge kosten van rechtsbijstand moeten maken.
De vrouw heeft een en ander weersproken.
23. Anders dan de man veronderstelt, dient een eventuele matiging van de onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten niet te worden beoordeeld in het licht van het bepaalde in artikel 1:399 BW, welk artikel immers ziet op de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud, maar in het licht van het bepaalde in artikel 1:157 BW.
24. De rechter kan op grond van het bepaalde in artikel 1:157 BW de onderhoudsverplichting matigen indien de onderhoudsgerechtigde zich jegens de onderhoudsplichtige zodanig heeft gedragen dat het vragen om financiële ondersteuning bij zodanig gedrag een dermate kwetsend karakter voor de onderhoudsplichtige heeft dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle gevergd kan worden.
25. De door de man gestelde gedragingen van de vrouw zijn - zo al juist - niet van dien aard dat van hem (met inachtneming van het hiervoor in r.o. 24 overwogene) niet gevergd kan worden dat bij de onderhoudsbijdrage (ten volle) betaalt.
De slotsom
26. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
27. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
wijzigt de beslissing van het gerechtshof te Leeuwarden van 16 februari 2000 en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 31 juli 2000 op Euro 351,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gegeven door mrs Melssen, voorzitter, Wachter en Kuiken, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 14 september 2005.