ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2945

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 975/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • dr. C.L. van Lindonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de verkrijgingsprijs van aandelen in een vennootschap

In deze zaak is in geschil de verkrijgingsprijs van de aandelen B van belanghebbende in A B.V. De inspecteur heeft de verkrijgingsprijs vastgesteld op f 755.550,- (€ 342.860,-), wat leidt tot een prijs van f 1,44 per aandeel B. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en stelt dat de waarde per aandeel hoger moet zijn, gebaseerd op verschillende waarderingsmethoden, waaronder de discounted cashflow-methode en de intrinsieke waarde. De inspecteur heeft echter betoogd dat de waarde van de aandelen niet te hoog kan zijn, gezien het feit dat belanghebbende slechts 2,85% van het aandelenkapitaal bezit en dat de andere aandeelhouders een aanzienlijk groter belang hebben. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de verkoop van de aandelen in 1994 en 1996 in overweging genomen, evenals de aandeelhoudersovereenkomst die de verkoop van aandelen reguleert. Het hof concludeert dat de inspecteur de waarde van de aandelen niet te laag heeft vastgesteld en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om de vastgestelde waarde te weerleggen. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 975/03 16 september 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hierna te melden beschikking als bedoeld in artikel 20i, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Gedagtekend 20 januari 2003 heeft de inspecteur de verkrijgingsprijs van 524.685 aandelen B in A B.V. te L vastgesteld op f 755.550,- (€ 342.860,-).
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 december 2003 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 12 december 2003 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 5 februari 2004.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek is ingekomen op 8 juni 2004 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter ‘s hofs griffie is ingekomen op 6 juli 2004 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 4 juli 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende mr. O en belanghebbende, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, danwel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
In 1994 worden door de C-groep alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (voorheen D B.V.) (hierna: A) en alle aandelen E B.V. (voorheen F B.V.) aan de Belgische rechtspersoon G SA verkocht, die de aandelen E B.V. verkoopt aan A B.V.
Vervolgens verkoopt op 10 oktober 1994 G SA de aandelen A aan haar dochtermaatschappij de Belgische rechtspersoon H SA voor 45%, aan de NV I (hierna: I) voor 45% en aan het management van A voor gezamenlijk 10%.
De transacties vinden plaats tegen een prijs van f 0,54 per aandeel ofwel voor wat betreft belanghebbende 524.685 aandelen B voor f 285.000,-.
Per 1 januari 1996 verkopen H SA en I 524.685 aandelen B A aan het lid van het managementteam J voor f 596.036,- ofwel f 1,14 per aandeel B.
Na deze laatste transactie biedt de verdeling van het aandelenkapitaal in A het volgende beeld:
Aantallen aandelen
A B preferent
H SA 7.759.815 262.343 8.022.158
I NV 7.759.815 262.343 8.022.158
K - 791.630 791.630
L - 524.685 524.685
X - 524.685 524.685
J - 524.684 524.684
15.519.630 2.890.370 18.410.000
======== ======== =========
Op 31 mei 1996 wordt het nominale aandelenkapitaal van de aandelen B van f 1,- met f 0,30 verminderd tot f 0,70 per aandeel B.
In 1999 verkoopt K, in 2001 verkopen de erven L en in 2001 verkoopt belanghebbende en verkoopt J hun aandelen B telkens aan H SA en de I.
In 1997 is door de belastingdienst een controle ingesteld bij de C-groep, waarbij de compensatie van de voorvoegingsverliezen van A, die tot de verkoop van de aandelen daarin door de C-groep tot de fiscale eenheid van de C-groep behoorde, werd gecorrigeerd. Na het beëindigen van de fiscale eenheid dienden de voorvoegingsverliezen A te volgen. In januari 1998 heeft de C-groep in verband hiermee een claim ingediend bij A wegens onverschuldigde betaling, danwel ongerechtvaardigde verrijking.
De resultaten en het vermogen van A lieten voor de jaren 1994 tot en met 2001 het volgende beeld zien:
Resultaten voor vennootschapsbelasting (x 1.000)
NLG Euro
1994 5.300 2.400
1995 11.600 5.300
1996 5.900 2.700
1997 4.000 1.800
1998 2.900 1.300
1999 300 100
2000 1.700 800
2001 5.300 2.400
Vermogen per 31 december (x 1.000)
NLG Euro
1994 20.500 9.000
1995 24.800 11.300
1996 25.400 11.500
1997 25.000 11.400
1998 36.400 16.600
1999 36.900 16.800
2000 37.600 17.000
2001 40.000 18.300
Per 4 juni 1996 verkreeg belanghebbende een aanmerkelijk belang in A in verband waarmee hij verzocht om de vaststelling van de verkrijgingsprijs van zijn aandelen B in A op grond van art. 20i, lid 1 van de Wet, waarbij hij een verkrijgingsprijs berekende van f 2,51.
De inspecteur heeft bij de beschikking de verkrijgingsprijs vastgesteld op f 755.550,- (€ 342.860,-), ofwel op f 1,44 per aandeel B.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil de verkrijgingsprijs van de aandelen B van belanghebbende in A.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voorzover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Primair bepleit hij een waarde van f 3,97 per aandeel overeenkomstig een waarderingsrapport van de externe accountant, die daarbij uitgaat van de discounted cashflow-methode. Hij trekt overigens zijn bewijsaanbod door middel van de accountant in, nu deze omtrent de feiten geen nieuw licht kan werpen, doch slechts zijn wijze van berekenen kan toelichten.
Subsidiair verdedigt hij een waarde van f 2,39 per aandeel door rekening te houden met een aanpassing van de verliescompensatie.
Meer subsidiair meent hij, dat voor het geval wordt uitgegaan van de intrinsieke waarde zich een waarde laat verdedigen van
f 2,46 per aandeel.
Nog meer subsidiair verdedigt hij een waarde gebaseerd op de gecorrigeerde intrinsieke waarde zonder claim van de C-groep en met de stille reserves in de materiële vaste activa en goodwill.
Meest subsidiair verdedigt hij, dat bij de berekening van de inspecteur van de intrinsieke waarde ten onrechte het uitgekeerde dividend en het bedrag van de C-claim in mindering wordt gebracht op het zichtbaar intrinsieke vermogen. Voor wat betreft deze laatste punten behoudt hij zich een nadere calculatie voor.
Voorts verzoekt hij om een veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daar tegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
Bij de waardering moet er rekening mee gehouden worden, dat het pakket van belanghebbende slechts 2,85% van het aandelenkapitaal van A uitmaakt, terwijl H SA en de I ieder 45% bezitten en de dienst uitmaken. Hieraan gaat belanghebbende volledig voorbij indien hij een waardering op basis van de discounted cashflow-methode verdedigt.
In de door belanghebbende verdedigde methode op basis van het zichtbare intrinsieke vermogen is ten onrechte een bedrag van 16.1 miljoen, zijnde de contant gemaakte belastingbesparing als gevolg van de aanwezigheid van compensabele verliezen, begrepen.
De door belanghebbende berekende waarde van f 2,57 per aandeel wijkt sterk af van de door J per 1 januari 1996 betaalde f 1,14 per aandeel.
Voor wat betreft de vermogensbelasting is er geen sprake van opgewekt vertrouwen, nu de waardering van het aandelenpakket daarbij niet uitdrukkelijk aan de orde is geweest.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 20c, vijfde lid, van de Wet wordt de verkrijgingsprijs van een aandeel, dat eerst na de verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk belang gaat behoren ten hoogste gesteld op de waarde welke op dat tijdstip in het economische verkeer daaraan kan worden toegekend.
Onder waarde in het economische verkeer dient in dit verband te worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van het aandeel op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zal worden besteed.
Vaststaat, dat gedagtekend 28 juni 1994 de aandeelhouders in A een zogenaamde aandeelhoudersovereenkomst hebben gesloten welke overeenkomst onder meer inhoudt, dat indien een aandeelhouder wil verkopen de aandelen eerst aan andere aandeelhouders moeten worden aangeboden, terwijl bij verkoop van de aandelen de toestemming nodig is van alle aandeelhouders en bij verkoop van de aandelen aan een derde sprake is van een kettingbeding.
Deze overeenkomst in samenhang met de omstandigheid, dat naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld in zijn beroepschrift, gegadigden in 1994 slechts met grote moeite gevonden konden worden en ook nadien niet van andere gegadigden is gebleken, doet het hof aannemen, dat de mede-aandeelhouders van belanghebbende de meest gerede gegadigden zijn voor een eventuele koop van de aandelen.
Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de vaststaande omstandigheid, dat de verkoop van aandelen door K in 1999, door de erven van L in 2001, door belanghebbende en J in 2001 telkens hebben plaats gevonden aan H SA en de I.
Vaststaat, dat de aandelen door de C-groep in 1994 zijn verkocht in eerste instantie aan G SA en vervolgens door deze aan H SA voor 45% en de I voor 45% en de leden van het toenmalige management voor gezamenlijk 10% tegen een bedrag van f 0,54 per aandeel B, terwijl alstoen, zoals voormeld, gegadigden slechts met grote moeite gevonden konden worden.
Onder deze omstandigheden neemt het hof aan, dat partijen bij deze overeenkomsten zakelijk met elkaar hebben gehandeld.
Vaststaat, dat J per 1 januari 1996 van H SA en de I 524.684 aandelen B heeft gekocht, waarbij de koopsom werd bepaald door de koopsom van H SA en I van f 285.000,- te verhogen met de aan de aandelen gerelateerde winstreserves van 1994 en 1995, respectievelijk ad f 97.112,- en f 213.924,-, ofwel op f 596.036,-, welke koop blijkens de akte van levering van 19 november 1997 - welke akte in afschrift tot de stukken van het geding behoort - tot stand kwam bij een eind 1995 gesloten koopovereenkomst.
Door belanghebbende wordt weliswaar gesteld, dat deze koop plaats vond op grond van een reeds in oktober 1994 gemaakte afspraak, doch het melding maken - zoals vermeld - van de eind 1995 gesloten koopovereenkomst in vorenbedoelde akte wijst in een andere richting, zoals mede de door de inspecteur onweersproken gestelde omstandigheid, dat een ander lid van het managementteam uiteindelijk niet in staat werd gesteld om aandelen te kopen.
Het hof neemt dan ook aan, dat H SA en de I en J bij het aangaan van die verkoopovereenkomst vrij waren om zakelijk met elkaar te handelen, mede nu ook de wijze van berekenen van de koopsom - zoals hiervoor omschreven - wijst op een zakelijke prijsvaststelling.
Met de hiervoor vermelde koopsom van f 596.036,- als vertrekpunt voor de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1996, acht het hof aannemelijk, dat de overige aandeelhouders, welke - zoals hiervoor overwogen - geacht moeten worden de meest gegadigden voor de aandelen te zijn, zich in hun bod zullen hebben laten lijden door een benadering van de waarde, zoals door de inspecteur verdedigd. Deze vermeerdert de waarde van f 596.036,- met de aan de aandelen toe te rekenen winstreserve van 1 januari 1996 tot 4 juni 1996 ad f 46.350,- en vermindert de waarde met de terugbetaling op het aandelenkapitaal ad f 157.406,-, hetgeen leidt tot een waarde van f 484.980,-, ofwel van f 0,93 per aandeel B.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur bij de beschikking de waarde in het economische verkeer van de aandelen, door die waarde te bepalen op f 1,44 per aandeel, derhalve niet te laag vastgesteld.
Door belanghebbende is nog aangevoerd, dat voor de waardebepaling van de aandelen mede rekening moet worden gehouden met de verliescompensatiemogelijkheid van A.
Hoewel in zijn algemeenheid een dergelijke mogelijkheid een waardeverhogende factor kan betekenen gaat het hof daaraan voor dit geval voorbij.
Naar vaststaat heeft eerst in 1997 het controleonderzoek door de belastingdienst bij de C-groep plaats gevonden op grond waarvan de verrekenbaarheid van de verliezen in A discussiepunt is geworden, terwijl voorts bij een verplaatsing van de verliescompensatiemogelijkheid rekening moet worden gehouden - hetgeen ook, naar vaststaat, is gebeurd - met een dienovereenkomstige claim van de in dit geval benadeelde C-groep.
Naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de prijsvaststelling per 1 januari 1996 blijkt dat de kwestie van de verliescompensatie alstoen tussen betrokkenen geen rol heeft gespeeld, terwijl overigens niet aannemelijk is geworden dat tussen 1 januari 1996 en 4 juni 1996 dienaangaande zich ontwikkelingen hebben voorgedaan, welke voor een waardering op 4 juni 1996 tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Voor zover belanghebbende zich beroept op de vertrouwensleer in verband met de aanslagregeling voor de vermogensbelasting gaat het hof daaraan voorbij, nu niet aannemelijk is geworden, dat de waarde van het aandelenpakket daarbij zodanig duidelijk onderwerp van bespreking of onderhandeling is geweest, dat belanghebbende daaruit een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur met betrekking tot de waarde van die aandelen heeft kunnen afleiden.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door prof. mr E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr G.M van der Meer, raadsheer, dr. C.L. van Lindonk, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier dhr. Gerrits en ondertekend door voornoemde voorzitter, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 21 september 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.