6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 20c, vijfde lid, van de Wet wordt de verkrijgingsprijs van een aandeel, dat eerst na de verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk belang gaat behoren ten hoogste gesteld op de waarde welke op dat tijdstip in het economische verkeer daaraan kan worden toegekend.
Onder waarde in het economische verkeer dient in dit verband te worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van het aandeel op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zal worden besteed.
Vaststaat, dat gedagtekend 28 juni 1994 de aandeelhouders in A een zogenaamde aandeelhoudersovereenkomst hebben gesloten welke overeenkomst onder meer inhoudt, dat indien een aandeelhouder wil verkopen de aandelen eerst aan andere aandeelhouders moeten worden aangeboden, terwijl bij verkoop van de aandelen de toestemming nodig is van alle aandeelhouders en bij verkoop van de aandelen aan een derde sprake is van een kettingbeding.
Deze overeenkomst in samenhang met de omstandigheid, dat naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld in zijn beroepschrift, gegadigden in 1994 slechts met grote moeite gevonden konden worden en ook nadien niet van andere gegadigden is gebleken, doet het hof aannemen, dat de mede-aandeelhouders van belanghebbende de meest gerede gegadigden zijn voor een eventuele koop van de aandelen.
Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de vaststaande omstandigheid, dat de verkoop van aandelen door K in 1999, door de erven van L in 2001, door belanghebbende en J in 2001 telkens hebben plaats gevonden aan H SA en de I.
Vaststaat, dat de aandelen door de C-groep in 1994 zijn verkocht in eerste instantie aan G SA en vervolgens door deze aan H SA voor 45% en de I voor 45% en de leden van het toenmalige management voor gezamenlijk 10% tegen een bedrag van f 0,54 per aandeel B, terwijl alstoen, zoals voormeld, gegadigden slechts met grote moeite gevonden konden worden.
Onder deze omstandigheden neemt het hof aan, dat partijen bij deze overeenkomsten zakelijk met elkaar hebben gehandeld.
Vaststaat, dat J per 1 januari 1996 van H SA en de I 524.684 aandelen B heeft gekocht, waarbij de koopsom werd bepaald door de koopsom van H SA en I van f 285.000,- te verhogen met de aan de aandelen gerelateerde winstreserves van 1994 en 1995, respectievelijk ad f 97.112,- en f 213.924,-, ofwel op f 596.036,-, welke koop blijkens de akte van levering van 19 november 1997 - welke akte in afschrift tot de stukken van het geding behoort - tot stand kwam bij een eind 1995 gesloten koopovereenkomst.
Door belanghebbende wordt weliswaar gesteld, dat deze koop plaats vond op grond van een reeds in oktober 1994 gemaakte afspraak, doch het melding maken - zoals vermeld - van de eind 1995 gesloten koopovereenkomst in vorenbedoelde akte wijst in een andere richting, zoals mede de door de inspecteur onweersproken gestelde omstandigheid, dat een ander lid van het managementteam uiteindelijk niet in staat werd gesteld om aandelen te kopen.
Het hof neemt dan ook aan, dat H SA en de I en J bij het aangaan van die verkoopovereenkomst vrij waren om zakelijk met elkaar te handelen, mede nu ook de wijze van berekenen van de koopsom - zoals hiervoor omschreven - wijst op een zakelijke prijsvaststelling.
Met de hiervoor vermelde koopsom van f 596.036,- als vertrekpunt voor de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1996, acht het hof aannemelijk, dat de overige aandeelhouders, welke - zoals hiervoor overwogen - geacht moeten worden de meest gegadigden voor de aandelen te zijn, zich in hun bod zullen hebben laten lijden door een benadering van de waarde, zoals door de inspecteur verdedigd. Deze vermeerdert de waarde van f 596.036,- met de aan de aandelen toe te rekenen winstreserve van 1 januari 1996 tot 4 juni 1996 ad f 46.350,- en vermindert de waarde met de terugbetaling op het aandelenkapitaal ad f 157.406,-, hetgeen leidt tot een waarde van f 484.980,-, ofwel van f 0,93 per aandeel B.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur bij de beschikking de waarde in het economische verkeer van de aandelen, door die waarde te bepalen op f 1,44 per aandeel, derhalve niet te laag vastgesteld.
Door belanghebbende is nog aangevoerd, dat voor de waardebepaling van de aandelen mede rekening moet worden gehouden met de verliescompensatiemogelijkheid van A.
Hoewel in zijn algemeenheid een dergelijke mogelijkheid een waardeverhogende factor kan betekenen gaat het hof daaraan voor dit geval voorbij.
Naar vaststaat heeft eerst in 1997 het controleonderzoek door de belastingdienst bij de C-groep plaats gevonden op grond waarvan de verrekenbaarheid van de verliezen in A discussiepunt is geworden, terwijl voorts bij een verplaatsing van de verliescompensatiemogelijkheid rekening moet worden gehouden - hetgeen ook, naar vaststaat, is gebeurd - met een dienovereenkomstige claim van de in dit geval benadeelde C-groep.
Naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de prijsvaststelling per 1 januari 1996 blijkt dat de kwestie van de verliescompensatie alstoen tussen betrokkenen geen rol heeft gespeeld, terwijl overigens niet aannemelijk is geworden dat tussen 1 januari 1996 en 4 juni 1996 dienaangaande zich ontwikkelingen hebben voorgedaan, welke voor een waardering op 4 juni 1996 tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Voor zover belanghebbende zich beroept op de vertrouwensleer in verband met de aanslagregeling voor de vermogensbelasting gaat het hof daaraan voorbij, nu niet aannemelijk is geworden, dat de waarde van het aandelenpakket daarbij zodanig duidelijk onderwerp van bespreking of onderhandeling is geweest, dat belanghebbende daaruit een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur met betrekking tot de waarde van die aandelen heeft kunnen afleiden.
Het beroep is derhalve ongegrond.