6. De overwegingen omtrent het geschil.
Belanghebbende bepleit te dezen een afwaardering van de gronden van zijn onderneming tot op lagere bedrijfswaarde. Van een zodanige afwaardering heeft belanghebbende de bewijslast.
Vaststaat, dat de maatschap A met C BV bij schriftelijke overeenkomst van 6 mei 1999 met ingang van 1 juli 1997 de maatschap is aangegaan.
Die schriftelijke overeenkomst - welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort - bevat onder meer de volgende passage:
“in aanmerking nemende:
dat de vennoot sub 1 (maatschap A) te Z en L een akkerbouwbedrijf uitoefent;
dat de vennoot sub 2 (C BV) te M een varkensbedrijf uitoefent;
dat de vennoot sub 1 op grond van artikel 14, tweede lid, van de Meststoffenwet een zogenaamde wettelijke productieruimte dierlijke meststoffen heeft van 125 kg fosfaat per hectare per jaar;
dat de vennoot sub 1 ingevolge de Meststoffenwet op basis van de tot zijn bedrijf behorende cultuurgrond een grondgebonden mestproductierecht heeft van 32.250 kg, hierna te noemen het mestproductierecht;
dat de vennoot sub 1 met gebruikmaking van het mestproductierecht een varkenshouderij wenst op te starten tezamen met de vennoot sub 2, omdat de vennoot sub 2 beschikt over de benodigde stalruimte met een vergunning voor het houden van varkens, alsmede over de nodige kennis en vakbekwaamheid;
dat de vennoten op de hoogte zijn van de huidige stand van zaken betreffende de uitleg van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van artikel 14, tweede lid, van de Meststoffenwet;
dat de vennoten op 11 juni 1997 dientengevolge hebben afgesproken een maatschapsovereenkomst en een pachtovereenkomst te sluiten, zodat het benutten van het mestproductierecht feitelijk en juridisch op correcte wijze kan worden geëffectueerd;
dat de vennoten met deze overeenkomst van maatschap beogen te komen tot een rationele en economische bedrijfsvoering ter zaken van de productie en afzet van dierlijke meststoffen;
dat de vennoten de voorwaarden en bepalingen welke deze overeenkomst beheersen in de onderhavige akte van maatschap hebben vastgelegd”;
In de maatschap werd door maatschap A onder meer ingebracht het gebruik en genot van de gronden van de onderneming van het akkerbouwbedrijf en - tezamen met C BV - de pachtrechten op grond van de pachtovereenkomst tussen maatschap A en de maatschap met betrekking tot de gronden van het akkerbouwbedrijf.
De maatschapsovereenkomst bepaalt voor het geval van beëindiging van de maatschap:
“In het geval de overeenkomst van maatschap eindigt wordt het maatschapsvermogen verdeeld volgens de bepalingen van dit artikel.
2. De vennoot sub 1 (maatschap A) heeft het recht de akkerbouwtak van de maatschap voort te zetten.
De vennoot sub 2 (C BV) heeft het recht de varkenstak van de maatschap voort te zetten.
3. De vennoot sub 1 verkrijgt krachtens verdeling het aandeel van de vennoot sub 2 in alle goederen die deel uitmaken van het maatschapsvermogen betreffende het door hem ingebrachte akkerbouwbedrijf, onder de gehoudenheid dat hij afstand doet van zijn aandeel in de goederen die deel uitmaken van het maatschapsvermogen betreffende het varkensbedrijf dat door de vennoot sub 2 is ingebracht.
De vennoot sub 2 verkrijgt krachtens verdeling het aandeel van de vennoot sub 1 in alle goederen die deel uitmaken van het maatschapsvermogen betreffende het door hem ingebrachte varkensbedrijf, onder de gehoudendheid dat hij afstand doet van zijn aandeel in de goederen die deel uitmaken van het maatschapsvermogen betreffende het akkerbouwbedrijf dat door de vennoot sub 1 is ingebracht.
4. Iedere vennoot is verplicht ter zake van de in het vorige lid van dit artikel bedoelde verdeling zijn medewerking te verlenen, voor zover die medewerking vereist is. Deze akte geldt voor zoveel mogelijk en nodig als akte van levering en indien enige leveringshandeling vereist is heeft de levering voor zover mogelijk plaatsgevonden op het moment van de verdeling als hiervoor aangegeven”.
Voorts bepaalt de maatschapsovereenkomst, dat iedere vennoot de overeenkomst van maatschap kan opzeggen tegen het einde van het boekjaar met inachtneming van een termijn van tenminste 12 maanden.
Uit hetgeen hiervoor werd overwogen leidt het hof af, dat de gronden ook in de maatschap voor belanghebbende feitelijk zijn en blijven behoren tot haar aandeel in het akkerbouwbedrijf, dat voor 90% voor haar rekening bleef, terwijl door opzegging van de maatschap door de maatschap A voor haar het akkerbouwbedrijf voor wat betreft haar aandeel weer op de oorspronkelijke wijze zou kunnen worden geëxploiteerd.
Onder zodanige omstandigheden is een lagere bedrijfswaarde van de gronden voor belanghebbende niet aannemelijk.
Opmerking verdient in dit verband het volgende:
Binnen de maatschap daalt de winstbetrokkenheid van belanghebbende via de maatschap A bij het akkerbouwbedrijf weliswaar tot 90%, doch daar staat tegenover, dat zij voor 10% zal delen in de winsten van het varkensbedrijf.
Aangenomen moet worden, dat bij zakelijk handelende partners een en ander leidt tot een per saldo gelijke winstcapaciteit.
Ook overigens moet worden aangenomen, dat eventuele complicaties, die al uit de pachtovereenkomst tussen de maatschap A en de maatschap voor belanghebbende zouden kunnen voortvloeien bij een zakelijk handelen, dat mag worden voorondersteld, gecompenseerd zullen worden door de voordelen welke de maatschap belanghebbende zal opleveren, zodat ook daaruit al niet tot een lagere bedrijfswaarde van de gronden geconcludeerd kan worden.