ECLI:NL:GHLEE:2005:AU3835

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 884/03 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. E. Aardema
  • Mr. G.M. van der Meer
  • Dr. C.L. van Lindonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van afschrijving op onroerende zaak in vennootschapsbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 26 september 2005, staat de correctie van de afschrijving op een onroerende zaak centraal. De belanghebbende, X B.V., had in 1978 grond gekocht en daarop een pand gebouwd voor haar orthodontistenpraktijk. De inspecteur van de Belastingdienst had de afschrijving op de onroerende zaak gecorrigeerd, wat leidde tot een geschil over de juistheid van deze correctie. De inspecteur stelde dat de restwaarde van de onroerende zaak per 1 januari 2000 was bereikt, waardoor er in dat jaar niet meer kon worden afgeschreven. De belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat de restwaarde op basis van de historische kostprijs moest worden bepaald, zonder rekening te houden met toekomstige waardestijgingen.

Tijdens de zitting op 4 juli 2005 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De belanghebbende stelde dat de inspecteur de toekomstige inflatie niet in aanmerking had moeten nemen bij de bepaling van de restwaarde. De inspecteur daarentegen verdedigde zijn standpunt dat de restwaarde wel degelijk rekening moest houden met toekomstige waardestijgingen, om te voorkomen dat verliezen worden genomen die niet zijn geleden. Het hof oordeelde dat de opstal en de ondergrond als één bedrijfsmiddel moesten worden beschouwd, en dat de inspecteur de correctie van de afschrijving terecht had doorgevoerd.

Het hof concludeerde dat de belanghebbende in de jaren tot 2000 een onjuist afschrijvingsbedrag had gehanteerd en dat de inspecteur het belastbaar bedrag voor het jaar 2000 niet te hoog had vastgesteld. De beslissing van het hof was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard, en er werden geen proceskosten aan de inspecteur opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter, prof. mr. E. Aardema, in aanwezigheid van de griffier J.M. Gerrits.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 03/00884 26 september 2005
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 12 april 2003 heeft de inspecteur de onderhavige aanslag aan de belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 794.688,--.
1.2 Op het tijdig namens de belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 oktober 2003 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak op 17 november 2003 een beroepschrift (met bijlage) ingediend, aangevuld bij een op 20 november 2003 ingekomen brief. De inspecteur heeft op 7 april 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 De zaak is behandeld ter zitting van 4 juli 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde prof.dr. A, bijgestaan door de heer B, alsmede namens de inspecteur de heer C, bijgestaan door de heer D en mevrouw E.
1.5 Ter voormelde zitting hebben zowel belanghebbendes gemachtigde als de inspecteur een door hen voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende heeft in 1978 grond gekocht aan de a-straat 1 te Z voor ƒ 108.949,-- (: de ondergrond). Op het stuk grond heeft zij een pand laten bouwen voor een bedrag van ƒ 390.100,-- (: de opstal). In deze onroerende zaak oefent de belanghebbende haar orthodontistenpraktijk uit. De boekwaarde van de onroerende zaak bedraagt per 1 januari 2000 ƒ 263.539,--.
2.2 De jaarlijkse lineaire afschrijving op de opstal heeft de belanghebbende bepaald op 3 percent van de aanschafprijs van ƒ 390.100,--, te weten ƒ 11.703,--. Zij heeft daarbij nimmer rekening gehouden met de restwaarde van de opstal aan het eind van de gebruiksduur. Per 31 december 2000 stelt zij de fiscale boekwaarde van de opstal op ƒ 142.887,-- en van de ondergrond op ƒ 108.949,--. Voor de onroerende zaak derhalve op ƒ 251.836,--.
2.3 Bij de aanslagregeling over het jaar 2000 heeft de inspecteur de restwaarde van de onroerende zaak aan het eind van de gebruiksduur berekend op ƒ 295.160,--, zodat in zijn visie de restwaarde van de onroerende zaak per 1 januari 2000 reeds was bereikt en er in het onderhavige jaar niet meer kon worden afgeschreven. De aangegeven belastbare winst heeft hij vervolgens gecorrigeerd met genoemd bedrag van ƒ 11.703,--.
2.4 De inspecteur komt tot voormelde restwaarde door de aan de opstal toe te rekenen restwaarde te bepalen op 25% van de historische aanschafprijs, te weten ƒ 97.525,--, en de aan de ondergrond toe te rekenen restwaarde op ƒ 197.635,--. Deze laatste waarde onderbouwt hij onder andere met de stelling dat de waarde van de grond vanaf de aanschafdatum met gemiddeld 1,9% per jaar is gestegen.
Overigens gaat de inspecteur uit van een zelfde levensduur van de onroerende zaak als de belanghebbende.
2.5 De belanghebbende heeft in verband met de onder 2.3 vermelde correctie een bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke aanslag ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de afschrijving op de onroerende zaak in het onderhavige jaar terecht heeft gecorrigeerd, welke vraag de belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2 Op gronden, gelijk vervat in de van haar afkomstige gedingstukken, heeft de belanghebbende het standpunt ingenomen dat de toekomstige inflatie niet van invloed is op de restwaarde van een bedrijfsmiddel en dat de restwaarde dient te worden bepaald op basis van de historische kostprijs. Zij concludeert tot vermindering van het belastbaar bedrag met 3% van (ƒ 390.100,-- - de residuwaarde van ƒ 97.525,-- van de opstal), te weten ƒ 8.777,--.
Subsidiair stelt de belanghebbende dat op de opstal, los van de ondergrond, apart kan worden afgeschreven, zodat voor de opstal een eigen restwaarde dient te worden bepaald die niet wordt beïnvloed door de restwaarde van de ondergrond.
Overigens is de belanghebbende van mening dat de bewijslast van de omvang van de toekomstige waardestijging van de grond bij de inspecteur ligt.
3.3 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat sprake is van één bedrijfsmiddel en dat bij de bepaling van de restwaarde van de onroerende zaak rekening gehouden moet worden met toekomstige waardestijgingen omdat anders bij de jaarlijkse afschrijving verliezen worden genomen die niet worden geleden. De bewijslast van de hoogte van de afschrijving ligt zijns inziens bij de belanghebbende.
Subsidiair stelt de inspecteur dat er over de voorgaande jaren steeds teveel is afgeschreven - er werd immers geen rekening gehouden met de restwaarde van de opstal - en dat een correcte afschrijving van ƒ 8.777,-- per jaar geleid zou hebben tot een boekwaarde per 1 januari 2000 van ƒ 314.732,-- (bijlage 16 bij het verweerschrift), zodat de afschrijving thans een aantal jaren bevroren dient te worden.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben ter zitting hun standpunten gehandhaafd zonder overigens nadere gronden daartoe aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Nu de opstal met de ondergrond waarop zij is gebouwd, als één onroerende zaak dienstbaar is aan het door belanghebbende uitgeoefende bedrijf, vormt die opstal naar het oordeel van het hof samen met de ondergrond één bedrijfsmiddel. Voor een beoordeling van de opstal en de ondergrond als twee aparte bedrijfsmiddelen is derhalve geen plaats.
4.2 Goed koopmansgebruik brengt met zich dat baten en lasten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt de afschrijving op bedrijfsmiddelen jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.
4.3 Gelet op de onder 2.2 en 2.4 vermelde feiten en de onder 3.2 vermelde conclusie van belanghebbende - waaruit het hof afleidt dat de belanghebbende thans met de inspecteur van mening is dat de residuwaarde van de opstal 25% van de historische aanschafprijs bedraagt - is er door belanghebbende in de jaren tot 2000 steeds een onjuist afschrijvingsbedrag in aanmerking genomen. Bij een correcte afschrijving zou - naar de inspecteur heeft gesteld en de belanghebbende niet heeft weersproken en zonder dat rekening is gehouden met toekomstige waardestijgingen van de ondergrond -, de boekwaarde van de onroerende zaak per 1 januari 2000 ƒ 314.732,-- hebben bedragen in plaats van ƒ 263.539,--.
4.4 Nu de inspecteur in zijn subsidiaire standpunt de jaarlijkse afschrijving van ƒ 8.777,-- in verband met voormelde constatering een aantal jaren wenst op te schorten en aldus voor de belanghebbende in ieder geval geen ongunstiger resultaat wordt verkregen dan bij toepassing van de foutenleer het geval zou zijn geweest, is het hof van oordeel dat de inspecteur het bij de aangifte in aftrek gebrachte bedrag van ƒ 11.703,-- terecht heeft gecorrigeerd en het belastbaar bedrag voor het jaar 2000 niet te hoog heeft vastgesteld. Voor een meer geleidelijk herstel van de onjuiste afschrijving in de resterende levensduur van de onroerende zaak, zoals door de belanghebbende voorgestaan onder punt 6 van haar pleitnota, ziet het hof geen aanleiding.
4.5 Het gelijk is derhalve aan de zijde van de inspecteur. Het gerechtshof komt niet toe aan de vraag of toekomstige inflatie van invloed is op de restwaarde van een bedrijfsmiddel.
5. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 26 september 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president
en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en dr. C.L. van
Lindonk, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar
uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de
griffier J.M. Gerrits en ondertekend door de voorzitter, zijnde
voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 5 oktober 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.