Arrest d.d. 5 oktober 2005
Rolnummer 0400020
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr S.A. Roodhof,
voor wie gepleit heeft mr M.A. Koot, advocaat te Den Haag,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr J.A.M. Bijholt,
voor wie gepleit heeft mr J.A.M. Bijholt, advocaat te Joure.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 15 mei 2002, 18 september 2002 en 1 oktober 2003 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 december 2003 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 7 januari 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen de vonnissen, de 18de september tweedduizendtwee en de 1ste oktober 2003 tweeduizenddrie door de Rechtbank te Leeuwarden, tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover de Wet zulks toelaat, de vorderingen van [geïntimeerden] af te wijzen met verwijzing van geïntimeerden in de kosten van beide instantiën,"
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
te vernietigen het vonnis van 18 september 2002 en te bepalen dat -op basis van het feit dat een koopovereenkomst was gesloten tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] enerzijds en [appellant 1] en [appellant 2] anderzijds, waarin was vermeld dat [appellant 2] en [appellant 1] het pand aankochten als woonboerderij met praktijkruimte, de rechtbank reeds had kunnen komen tot een veroordeling van [appellant 1] en[appellant 2], daar [appellant 1] en [appellant 2] in verzuim zijn met de nakoming van de koopovereenkomst, doordat zij het pand niet hebben afgenomen en derhalve schadeplichtig zijn; met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instantiën;
te bepalen dat zowel het vonnis van de rechtbank van 18 september 2002 als het vonnis van 1 oktober 2003 in stand blijft met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instantiën."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben [geïntimeerden] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben elf grieven opgeworpen. Deze zijn genummerd I tot en met IX, XII en XIII; er zijn geen grieven met de nummers X en XI.
De beoordeling
Met betrekking tot de eis van [geïntimeerden]
1. [geïntimeerden] hebben blijkens hun conclusie in de memorie van antwoord in hoger beroep aan hun in eerste aanleg ingestelde vordering toegevoegd een - als primair aangeduide - vordering om te bepalen dat de rechtbank reeds had kunnen komen tot een veroordeling van [appellanten], zoals hiervoor is vermeld. Het hof gaat eraan voorbij of dit moet worden aangemerkt als een vermeerdering van eis in incidenteel appel, aangezien het hof van oordeel is - zoals hierna onder 19 zal worden overwogen - dat [geïntimeerden] bij deze als primair aangeduide vordering geen belang hebben.
Met betrekking tot de feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.4 van genoemd vonnis van 18 september 2002 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
3. [appellanten] betwisten in hun memorie van grieven onder 19 - zonder overigens te dien aanzien een uitdrukkelijke grief op te werpen - hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld in rechtsoverweging 2.5 van genoemd vonnis van 18 september 2002 omtrent de advertentie "Trainingscentrum te koop" betreffende het pand van [geïntimeerden] Het hof gaat aan deze betwisting voorbij op grond van hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de beoordeling van de grieven II tot en met IX.
Met betrekking tot de grieven
Grief I
4. Grief I klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] het beroep op de ontbindende voorwaarde op 2 mei 2001 niet hebben geaccepteerd.
4.1. [appellanten] stellen ten eerste dat [geïntimeerden] na 22 mei 2001 geen uitdrukkelijke mededeling hebben gedaan waaruit blijkt dat zij het beroep op de ontbindende voorwaarde niet hebben geaccepteerd. Derhalve zijn [appellanten] van mening dat [geïntimeerden] de ontbinding van de overeenkomst hebben aanvaard.
4.2. Ten tweede stellen [appellanten] dat [geïntimeerden] in de periode van 22 mei tot en met 31 mei 2001, door het aanbieden van hulp om een alternatieve financiering te verkrijgen, een aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst hebben gedaan, waaruit kennelijk eveneens een accoord met de ontbinding moet worden afgeleid.
5. [geïntimeerden] betwisten dat zij de ontbinding van de koopovereenkomst hebben geaccepteerd en dat er in de periode van 22 mei tot 31 mei 2001 nieuwe onderhandelingen zijn gestart. Zij hebben in deze periode slechts met [appellanten] gesproken over een wijze waarop wel financiering kon worden verkregen. Nadat op 31 mei 2001 was gebleken dat [appellanten] zich niet langer wilden inspannen om hun verplichtingen na te komen, hebben [geïntimeerden] onmiddellijk, te weten op 1 juni 2001, middels hun makelaar medegedeeld aan [appellanten] dat het beroep op de ontbindende voorwaarde niet werd geaccepteerd.
6. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerden] in de periode tussen 22 mei 2001 en 1 juni 2001 het beroep op de ontbindende voorwaarde niet uitdrukkelijk hebben verworpen, niet meebrengt dat zij de ontbinding van de koopovereenkomst hebben geaccepteerd. Voorts kan de omstandigheid dat [geïntimeerden] hun medewerking hebben verleend aan het zoeken naar een oplossing voor de financieringsproblemen van [appellanten] niet worden aangemerkt als een aanbod tot het aangaan van nieuwe onderhandelingen, waarbij de reeds gesloten koopovereenkomst is opzijgezet.
Grieven II tot en met IX
8. Het hof zal de grieven II tot en met IX gezamenlijk behandelen. In de kern genomen, komen deze grieven gezamenlijk op tegen
a. de door de rechtbank in het vonnis van 18 september 2002 aan [appellanten] gegeven bewijsopdracht dat het [geïntimeerden] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst duidelijk was dat [appellanten] het pand aankochten als bedrijfspand c.q. trainingscentrum en niet ook als woonboerderij.
b. het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] te weinig in het werk hebben gesteld om de beoogde financiering te verkrijgen en derhalve vergeefs een beroep op de ontbindende voorwaarde hebben gedaan.
9. Het hof is van oordeel dat de door [appellanten] beoogde bestemming van het pand niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of [appellanten] voldoende in het werk hebben gesteld om een financiering van de koopprijs te verkrijgen. Het hof gaat hierom voorbij aan de hiervoor in rechtsoverweging 2 vermelde betwisting door [appellanten] van hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld in rechtsoverweging 2.5 van het bestreden vonnis van 18 september 2002. Ook handhaaft het hof hierom de door de rechtbank aan [appellanten] in het vonnis van 18 september 2002 gegeven bewijsopdracht.
10. De grieven treffen derhalve geen doel voor zover zij opkomen tegen de genoemde bewijsopdracht.
11. Voor de beantwoording van de vraag of [appellanten] zich voldoende hebben ingespannen om de beoogde financiering te verkrijgen, acht het hof het allereerst van belang dat [appellanten] beiden als kopers de schriftelijke koopovereenkomst hebben ondertekend en derhalve gezamenlijk partij bij deze overeenkomst zijn. Hierbij is niet relevant of [appellanten] voor het sluiten van de overeenkomst en de ondertekening van de schriftelijke overeenkomst wellicht, zoals zij stellen, de bedoeling hadden dat alleen [appellant 1] als koper zou optreden.
12. Als gezamenlijk koper van het pand komt aan [appellanten] slechts een geslaagd beroep op de ontbindende voorwaarde toe, inzien zij gezamenlijk voldoende in het werk hebben gesteld om een financiering van de koopprijs te verkrijgen. Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
12.1. [appellanten] hebben de financiering slechts aangevraagd op basis van het inkomen van [appellant 1]. Het inkomen van [appellant 2] is bij de beoordeling van de financieringsaanvraag buiten beschouwing gebleven.
12.2. [appellanten] hebben in dit verband voorts nog - summier - gesteld dat ook mede op basis van het inkomen van [appellant 2] de financiering er niet zou zijn gekomen. Voor zover dit al relevant is, nu het inkomen van [appellant 2] in het geheel niet in de financieringsaanvraag van [appellanten] was betrokken, wijst het hof er op dat de betreffende stelling van [appellanten] toch als onvoldoende onderbouwd gepasseerd moet worden.
12.3. [appellanten] hebben slechts één financieringsinstantie, ING-Bank, benaderd. Nadat deze een negatieve beslissing op hun aanvraag had kenbaar gemaakt, hebben [appellanten] zich beroepen op de vervulling van de ontbindende voorwaarde.
13. Ten overvloede wijst het hof er nog op dat [appellanten] niet zijn ingegaan op voorstellen van [geïntimeerden] in de periode van 22 mei tot en met 31 mei 2001 om een oplossing voor de financierinsproblemen te vinden
14. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [appellanten] zich niet voldoende hebben ingespannen om de financiering rond te krijgen, zodat hun geen beroep toekomt op de vervulling van de ontbindende voorwaarde.
15. De grieven II tot en met IX falen.
Grief XII
16. De grief - ervan uitgaande dat de grieven I althans de grieven II tot en met IX slagen - houdt in dat er geen ruimte is voor een boete.
17. Nu, zoals uit het voorgaande blijkt, de grieven I tot en met IX falen, faalt ook grief XII.
Grief XIII
18. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen behandeling.
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerden] zoals geformuleerd in hoger beroep
19. Nu het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen wegens het falen van de grieven van [appellanten], hebben [geïntimeerden] geen belang bij hun als primair aangeduide vordering dat de rechtbank reeds bij vonnis van 18 september 2002 had kunnen komen tot een veroordeling van [appellanten] Voor zover in deze als primaire vordering aangeduid onderdeel van de eis in hoger beroep tevens besloten ligt een afzonderlijke vordering van [geïntimeerden] tot veroordeling van [appellanten] tot betaling van een schadevergoeding of tot een verklaring voor recht dat [appellanten] schadeplichtig zijn, naast of in plaats van hun gehoudenheid tot betaling van de op grond van de koopovereenkomst verschuldigde boete, is het hof van oordeel dat deze vordering moet worden afgewezen, omdat deze niet is onderbouwd. In dit verband, ook al omdat [appellanten] geen aanleiding hebben gevonden om verweer te voeren tegen hetgeen [geïntimeerden] als hun primair aangeduide vordering in hoger beroep hebben geformuleerd, is het hof voorts van oordeel dat het niet de vraag behoeft te beantwoorden of er een kostenveroordeling in incidenteel appel moet worden uitgesproken, omdat hiervoor in de onderhavige zaak geen plaats is; er is immers niet gesteld of aannemelijk geworden dat [appellanten] ter zake kosten hebben gemaakt.
De slotsom.
20. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief IV, 3 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
wijst af het in dit hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op Euro 925,-- aan verschotten en Euro 4.893,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Verschuur en Falkena, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 5 oktober 2005.