ECLI:NL:GHLEE:2005:AU4132

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 854/03 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. Pruiksma
  • A. Huiskes
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting bij levering van motorkruisers en naheffingsaanslag

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 7 oktober 2005, staat de vraag centraal of de levering van twee motorkruisers onder artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 valt en of de naheffingsaanslag omzetbelasting van belanghebbende terecht is opgelegd. De belanghebbende, die via bemiddeling motorkruisers verhuurde, verkocht in 1996 twee motorkruisers aan een koper. Bij de verkoop werd omzetbelasting in rekening gebracht, maar de koper vroeg om een factuur zonder omzetbelasting, wat leidde tot een naheffingsaanslag van de Belastingdienst voor het niet voldane bedrag aan omzetbelasting.

De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op, omdat de omzetbelasting niet was voldaan. De belanghebbende ging in beroep tegen deze naheffingsaanslag, stellende dat de naheffing ten onrechte aan hem was opgelegd, omdat de koper de initiatiefnemer was van de onjuiste facturering. Het hof oordeelde dat de belanghebbende als ondernemer verantwoordelijk was voor de omzetbelasting en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het hof verwierp het beroep op artikel 31 van de wet, omdat de twee motorkruisers niet als een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen konden worden beschouwd.

De slotsom was dat het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. Het hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 854/03 7 oktober 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord (: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
Procesgang
1.1 Aan belanghebbende werd met dagtekening 28 december 2001 over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (zoals die wet voor het onderhavige tijdvak luidde; hierna: de wet) een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van
f 72.112,-, waarin begrepen f 43.191,- aan enkelvoudige belasting, een boete van f 21.595,- en heffingsrente ad f 7.326,-.
1.2 Op 28 december 2001 is tegen die naheffingsaanslag en tegen de daarin begrepen boete een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij de uitspraak op dat bezwaar, gedagtekend 3 oktober 2003, heeft de inspecteur de boete teruggebracht tot nihil, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.4 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), dat op 7 november 2003 ter griffie van het hof is ingekomen, aangevuld bij brieven van 16 december 2003 (met bijlage) en van 30 januari 2004 (met bijlagen).
1.5 Op 29 maart 2004 heeft de inspecteur een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof. Vervolgens heeft de belanghebbende op 29 november 2004 een conclusie van repliek (met bijlagen) en de inspecteur op 25 januari 2005 een conclusie van dupliek ingediend.
1.6 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 19 september 2005 te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren mr. R.M. van Wijk als gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur de door ieder van hen voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7 De inhoud van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat voor dit geding tussen partijen als niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende vast:
2.1 Belanghebbende verhuurde via bemiddeling van “B” te L twee motorkruisers, genaamd C en D. Met betrekking tot die verhuuractiviteiten is belanghebbende ondernemer voor de omzetbelasting.
2.2 In 1996 worden beide motorkruisers verkocht aan E te M. De daarvan te L op 21 november 1996 opgemaakte koopovereenkomst (verkoopprijs per motorkruiser f 123.404,-) vermeldt in artikel 2, tweede lid, dat wegens de levering van het verkochte wel omzetbelasting verschuldigd is, en dat die omzetbelasting niet in de koopsom is begrepen. Verkoper (= belanghebbende) verklaart voorts in voornoemd artikellid dat hij bereid is mee te werken aan een verzoek tot verlegging van de omzetbelasting.
2.3 Op 26 november 1996 stuurt belanghebbende aan de koper in het kader van voormelde transactie een factuur, genummerd 116.9317/18, waarop staat vermeld de koopsom van beide motorkruisers ad f 246.808,51, verhoogd met f 43.191,49 aan omzetbelasting, ofwel een totaal factuurbedrag van f 290.000,-.
2.4 Het bedrag aan omzetbelasting ad f 43.191,49 is door belanghebbende niet op aangifte voldaan.
2.5 Desverzocht door de koper (E) stuurt belanghebbende aan deze inzake dezelfde transactie een tweede factuur, echter nu zonder dat op die factuur omzetbelasting in rekening is gebracht. Koper E had daarom verzocht, onder opgaaf van de reden dat hij de omzetbelasting niet wilde voorfinancieren.
2.6 Bij notariële akte van 30 december 1996 worden de beide motorkruisers door belanghebbende aan E geleverd. In die akte wordt een beroep gedaan op artikel 31 van de wet, zodat levering plaatsvindt zonder omzetbelasting.
2.7 In weerwil van het sub 2.5 hiervoor vermelde is de op de eerste factuur in rekening gebrachte omzetbelasting ad f 43.191,- door E als voorbelasting in aftrek gebracht.
2.8 Toen de inspecteur met voormelde transactie bekend werd en hij het bedrag van f 43.191,- niet in de aangiften omzetbelasting over 1996 van belanghebbende kon traceren, heeft hij een naheffingsaanslag omzetbelasting voor dat bedrag aangekondigd, onder mededeling van zijn voornemen tevens een boete van 50 procent op te leggen.
2.9 Na correspondentie tussen de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende is vervolgens de onderhavige naheffingsaanslag met de aangekondigde boete opgelegd.
2.10 In de bezwaarfase heeft belanghebbende de inspecteur niet op andere gedachten kunnen brengen, zij het dat de inspecteur zich nader op het standpunt heeft gesteld dat de boete diende te worden teruggebracht tot nihil.
2.11 Tegen de naheffing van de enkelvoudige omzetbelasting richt zich thans het beroep.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. valt de levering van de motorkruisers onder artikel 31 van de wet;
b. zo ja: is, ingevolge artikel 37 van de wet, terecht de verschuldigde omzetbelasting van belanghebbende nageheven.
3.2 Belanghebbende stelt zich op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken op het standpunt dat, nu niet hij maar E de initiatiefnemer is geweest tot de onjuiste facturering, de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. De door E in aftrek gebrachte voorbelasting dient op grond van de Resolutie van 23 april 1986, nummer 286-1389, bij de koper/afnemer (zijnde E) bij wege van naheffing te worden gecorrigeerd. Door een factuur zonder omzetbelasting uit te reiken, geen omzetbelasting te ontvangen en dus ook niet te voldoen, heeft hij een correcte toepassing gegeven aan de Zesde Richtlijn c.q. artikel 31 van de wet.
3.3 De inspecteur daartegenover is op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken van mening primair, dat de onderhavige levering van de twee motorkruisers niet valt onder artikel 31 van de wet, en subsidiair, dat de ingevolge artikel 37 van de wet verschuldigde omzetbelasting terecht bij belanghebbende is nageheven.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn geen nadere gronden aangevoerd.
4. De rechtsoverwegingen
4.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, letter a, van de wet wordt onder de naam “omzetbelasting” een belasting geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door ondernemers in het kader van hun onderneming worden verricht.
4.2 Als niet weersproken staat vast dat belanghebbende ondernemer is in de zin van voormelde wetsbepaling. Door hem verrichte prestaties worden daarom in beginsel getroffen door de heffing van omzetbelasting. Partijen bij de verkoop van de onderhavige motorkruisers hebben daaraan bij de koopovereenkomst van 21 november 1996 dan ook logische consequenties verbonden door overeen te komen dat wegens de levering van de motorkruisers omzetbelasting zal zijn verschuldigd. Aan de eerste factuur (bijlage 11 bij het verweerschrift van de inspecteur) kleeft in zoverre geen enkel gebrek.
4.3 Anders ligt dat met betrekking tot de tweede factuur (bijlage 12 bij het verweerschrift van de inspecteur) die enkel grondslag vindt in de weigerachtigheid van de koper E de verschuldigde omzetbelasting voor te financieren. Die tweede factuur is dan ook geen creditfactuur die de eerste factuur redresseert, maar een valselijk want in strijd met de koopovereenkomst opgemaakt geschrift dat enkel dient om de transactieprijs voor E te drukken. Opmerkelijk mag dan heten dat E niet heeft geschroomd de door hem niet gewenste en ook niet betaalde omzetbelasting niettemin toch als voorbelasting in aftrek te brengen. Aan de fiscale positie van belanghebbende doet een en ander echter niet af.
4.4 Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de wet wordt de belasting geheven van de ondernemer die de levering heeft verricht, in dit geval dus belanghebbende.
4.5 Vaststaat dat belanghebbende in weerwil van het vorenstaande de belasting niet heeft voldaan.
4.6 De inspecteur heeft zich daarom in beginsel terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat die niet voldane belasting van belanghebbende als ondernemer dient te worden nageheven.
4.7 Dat zou slechts anders zijn indien de onderhavige levering (nader) zou zijn te brengen onder één van de vrijstellingen van artikel 11 van de wet, of indien onder de vigeur van artikel 31 van de wet van overgang van een algemeenheid van goederen zou kunnen worden gesproken.
4.8 Artikel 11 van de wet baat belanghebbende niet nu de onderhavige twee motorkruisers niet zijn terug te vinden in de limitatieve opsomming van dat artikel.
4.9 Een beroep op artikel 31 van de wet dient naar het oordeel van het hof te worden afgewezen: redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat de twee afzonderlijk te gebruiken of te exploiteren motorkruisers niet een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 5, achtste lid, van de Zesde EG-Richtlijn vormen, nu tussen die twee kruisers geen ander verband bestaat dan dat zij bij één akte zijn verkocht en het notariële transport bij één akte heeft plaatsgevonden. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat meer is overgedragen dan deze twee kruisers (inclusief inventaris); overname van lopende verplichtingen noch overdracht van handelsnaam of klantenbestand is gebleken. De namen van de kruisers hebben naar het oordeel van het hof niet als een handelsnaam van een onderneming te gelden. Per saldo zijn derhalve slechts twee vermogensbestanddelen overgedragen. De andersluidende opvatting van belanghebbende moet dan ook worden verworpen, nu sprake is van een regulier belaste levering die niet onder de werking van artikel 31 van de wet kan worden gebracht.
4.10 De grieven zijn door belanghebbende vruchteloos voorgesteld.
5. De slotsom
Het beroep dient als ongegrond te worden verworpen.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 oktober 2005 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mrs. Huiskes en Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Robben als griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde
voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer mr. Huiskes (de voorzitter was daartoe verhinderd) en door voornoemde griffier.
Op 12 oktober 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.