Arrest d.d. 19 oktober 2005
Rolnummer 0400387
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
en
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats appellanten],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr H.A. Lanting,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr W.J.Th. Bustin.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 19 januari 2005 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ter voldoening aan de hen bij bedoeld tussenarrest gegeven bewijsopdracht hebben [appellanten] zelf een verklaring als getuige afgelegd en hebben zij [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen doen horen. In contra-enquête heeft partij [geïntimeerde] ook een verklaring als getuige afgelegd.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. Bij bedoeld tussenarrest is aan [appellanten] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat, indien de gewenste horecabestemming op het gehuurde niet zou kunnen worden verkregen, [appellanten] in het geheel geen huur, althans hooguit drie maanden huur, zouden behoeven te betalen.
2. Bij de beoordeling van het geleverde bewijs staat voorop dat de verklaring van een partijgetuige (op wie de bewijslast rust) geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn, die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die partijverklaring voldoende geloofwaardig maken (artikel 164 Rv). Een en ander geldt in casu voor de door [appellanten] afgelegde partij-verklaringen.
3. Partij [appellant 1] heeft - voorzover hier van belang - het volgende verklaard:
"In januari 2001 was ik samen met mijn toenmalige compagnon de heer [appellant 2] op zoek naar bedrijfsruimte in (de buurt van) [plaatsnaam 1]. We kwamen in contact met de heer [geïntimeerde], eigenaar van een pand aan [adres], die ons dat pand wel wilde verhuren.
We hebben de volgende afspraak gemaakt: Wij zouden het pand voor drie maanden huren; we zouden hfl 1.500,-- huur vooruit betalen (wat wij ook hebben gedaan); indien het pand niet binnen drie maanden een horecabestemming zou krijgen op basis waarvan wij - middels gedogen door de gemeente - een coffeeshop zouden mogen exploiteren zou de huur niet doorgaan. Wij zouden dan het door ons betaalde voorschot kwijt zijn."
4. Partij [appellant 2] heeft - voorzover hier van belang - het volgende verklaard:
"In januari 2001 was ik samen met mijn toenmalige compagnon de heer [appellant 1] op zoek naar een bedrijfsruimte in [plaatsnaam 1] of omgeving. We kwamen in contact met de heer [geïntimeerde], eigenaar van een pand aan [adres], die ons dat pand wel als bedrijfsruimte wilde verhuren.We hebben afgesproken dat we in beginsel zouden huren en wel voor de tijd van drie maanden; in die periode zouden de bestemmingswijziging en de gedoogbeslissing van de gemeente er moeten zijn. Zouden die er niet zijn dan zou de huur verder geen doorgang vinden. De heer [appellant 1] heeft op verzoek van de heer [geïntimeerde] hfl 1.500,-- huur betaald. Na vijf of zes weken werd duidelijk dat het pand geen horecabestemming zou krijgen en evenmin een beslissing van de gemeente om te gedogen dat in dat pand een coffeeshop zou worden geëxploiteerd. De heer [geïntimeerde] wilde in ieder geval de huur voor drie maanden ontvangen. Volgens mij heb ik de heer [geïntimeerde] nog euro 500,-- gebracht; ik dacht dat [appellant 1] daar bij was. De heer [geïntimeerde] wilde nog eens euro 900,-- ontvangen en dan zouden we volgens hem van de huur af zijn. Wij hebben die euro 900,-- niet betaald...."
5. De getuige [getuige 1] heeft - zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang - het volgende verklaard:
Ik ben ongeveer vier jaar geleden aanwezig geweest in een pand dat de heer [appellant 2] en [appellant 1] wilden huren en exploiteren als coffeeshop, De heer [appellant 1] sprak daar in mijn bijzijn met de heer [geïntimeerde]. Verder waren daar nog aanwezig de heer [naam aanwezige] en de heer [achternaam appellant 2] senior.
Ik heb de heer [geïntimeerde] in dat gesprek letterlijk horen zeggen: als een horecabestemming binnen drie maanden niet mogelijk is behoeven jullie helemaal geen huur te betalen.
Ik ben bij meerdere gesprekken tussen de aspirant huurders of één van die twee enerzijds en de heer [geïntimeerde] anderzijds aanwezig geweest. Aanvankelijk spraken partijen af dat, indien een horecabestemming binnen één maand niet haalbaar zou blijken te zijn, helemaal geen huur zou behoeven te worden betaald. Bij een later gesprek bleek dat in elk geval die termijn van een maand niet haalbaar zou zijn. Bij dat gesprek heb ik de heer [geïntimeerde] horen zeggen zoals hiervoor geciteerd.
6. De getuige [getuige 2] heeft - zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang - het volgende verklaard:
Ongeveer vijf à zes jaar geleden ben ik aanwezig geweest in een soort theehuis in [plaatsnaam 1]. Daar vond toen een gesprek plaats tussen [appellant 1] en [geïntimeerde]. Het gesprek ging over de (eventuele) huur van een pand in [plaatsnaam 1] of [plaatsnaam 2]. De heer [appellant 1] wilde in dat pand een coffeshop gaan exploiteren. Partijen hebben toen in mijn bijzijn afgesproken dat indien niet tussen één en anderhalve maand daarna een horecabestemming voor het pand zou zijn verkregen een eventuele huurovereenkomst geen doorgang zou vinden. Ik heb voor de aspirant huurders hfl. 1.500,-- huur vooruit betaald en later nog eens euro 500,--. Partijen spraken af dat hetgeen vooruit was betaald niet zou hoeven te worden terug betaald indien de horecabestemming er niet zou komen.
7. De getuige [getuige 3] heeft - zakelijk weergeven en voorzover hier van belang - het volgende verklaard:
Ik ben de vader van partij [appellant 2]. In 2001 ben ik aanwezig geweest bij een gesprek dat werd gevoerd over het huren van een gebouw, waarin mijn zoon en partij [appellant 1] een coffeeshop wilden gaan uitoefenen. Bij dat gesprek waren ook [appellant 1] en [getuige 2] aanwezig. In mijn bijzijn is toen tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] afgesproken dat de huur voor drie maanden zou worden betaald en dat, als de horecabestemming er niet zou komen, de voldane huur zou worden terugbetaald en dat de huurovereenkomst dan geen doorgang zou vinden.
Ik ben niet aanwezig geweest bij een bespreking waarbij de heer [getuige 1] was. Dat was de derde bespreking. Ik was er ook niet bij toen de huurovereenkomst werd getekend.
8. Uit de getuigenverklaringen - in onderling verband en samenhang bezien - kan worden opgemaakt dat er diverse besprekingen hebben plaatsgevonden tussen partijen en dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] ieder voor zich een van die besprekingen heeft bijgewoond, zonder dat duidelijk is geworden of een van die besprekingen de bespreking is geweest waarbij tussen [appellant 1] en/of partij [appellant 2] en [geïntimeerde] definitieve afspraken zijn gemaakt. Opvallend daarbij is dat [getuige 1] melding maakt van een bespreking waar de vader van [appellant 2] bij aanwezig zou zijn geweest, terwijl laatstgenoemde ([getuige 3]) zegt niet aanwezig te zijn geweest bij een bespreking waarbij [getuige 1] ook aanwezig was. Eveneens is opvallend dat [getuige 3] refereert aan een gesprek waarbij [getuige 2] aanwezig was, terwijl de getuige [getuige 2] op zijn beurt niet aangeeft dat genoemde [getuige 3] aanwezig was bij het gesprek waarvan hij verslag doet.
9. Ook omtrent de vooruit betaalde huur van hfl. 1.500,-- en de nadien betaalde euro 500,-- geven de getuigen verschillende lezingen. [getuige 1] zegt daar niets over, [getuige 2] vermeldt de twee betalingen waarvan ook de partij-getuigen [appellanten] gewag maken en voegt daaraan toe dat parijen hadden afgesproken dat hetgeen vooruit was betaald niet terug zou hoeven te worden betaald, hetgeen niet spoort met hetgeen [appellant 1] dienaangaande heeft verklaar[getuige 3] geeft op dit punt ook een van [getuige 2] afwijkende verklaring (... de huur zou terug worden betaald). Partij [appellant 2] tenslotte geeft aan dat als de bestemmingswijziging en de gedoogbeslissing er niet zouden komen de huur verder geen doorgang zou vinden.
10. Resumerend moet worden geconcludeerd dat de diverse getuigenverklaringen onvoldoende sterk zijn en onvoldoende essentiële punten betreffen om de getuigenverklaringen van [appellanten], die onderling op belangrijke punten ook nog verschillen vertonen, zodanig geloofwaardig te maken dat kan worden geconcludeerd dat [appellanten] er in zijn geslaagd bewijs bij te brengen van hun stelling dat, als de voorwaarde niet werd vervuld, in het geheel geen huur behoefde te worden betaald.
11. Nu [geïntimeerde] zelf als getuige ook heeft verklaard dat is overeengekomen dat, indien het pand geen horeca-bestemming zou krijgen en/of de gemeente niet bereid zou zijn in het pand een coffeeshop te gedogen, [geïntimeerde] in ieder geval drie maanden huur zou ontvangen, moet - mede gelet op hetgeen de getuige [getuige 3] op dit punt heeft verklaard - wel als bewezen worden verklaard dat partijen zijn overeengekomen dat - als meergenoemde voorwaarde niet zou worden vervuld - voor drie maanden huur behoefde te worden betaald.
12. In het licht van die afspraak valt niet in te zien waarom opzegging nog vereist was. Nu niet is gesteld of gebleken dat de duidelijkheid omtrent het niet in vervulling gaan van bedoelde voorwaarde is verkregen buiten genoemde huurperiode van drie maanden, moet het er voor worden gehouden dat de huur na ommekomst van die drie maanden van rechtswege is geëindigd.
Dat [appellant 1] - kennelijk op verzoek van [geïntimeerde] - toch nog heeft opgezegd, doet daaraan niet af. Ook het mogelijk eerst op een later tijdstip inleveren van de sleutel verandert niets aan dat standpunt, nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] [appellant 1] terzake heeft gemaand.
13. In hoofdsom waren [appellanten] derhalve 3 maanden huur, oftewel hfl. 4.500,-- (euro 2.0242,01) aan [geïntimeerde] verschuldigd. Daarvan is hfl. 1500,-- en euro 500,-- (totaal euro 1.180,67) voldaan, zodat in hoofdsom een bedrag groot euro 861,34 resteert.
14. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat [appellanten] - krachtens de toepasselijke algemene voorwaarden - incassokosten verschuldigd zijn. Nu niet is gesteld of gebleken wat de algemene voorwaarden terzake precies bepalen, zal het hof in redelijkheid de kantonrechtersstaffel toepassen, hetgeen leidt tot toewijzing van een bedrag groot euro 161,84 (inclusie BTW).
15. Nu de datum vanaf welke aanspraak wordt gemaakt op wettelijke rente niet duidelijk is aangegeven, zal het hof wettelijke rente eerst toewijzen vanaf de dag der dagvaarding.
Slotsom
16. Het beroepen vonnis van 10 februari 2004 dient te worden vernietigd en het hof zal opnieuw recht doen als hiervoor is aangegeven. Nu partijen over en weer in nagenoeg gelijke mate in het (on)gelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (inclusief die van het incident), compenseren als nader aan te geven.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis d.d. 10 februari 2004, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag groot
euro 1.023,18 te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag groot euro 861,34 vanaf 17 juni 2003 tot aan de dag der voldoening;
belast ieder der partijen met de eigen kosten, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Zandbergen, raden en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 19 oktober 2005.