6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan provisie tegoed had van E, in verband waarmee E met valutadatum 24 juli 1993 een bedrag van f 2.613.550,- aan belanghebbende heeft overgemaakt.
Voorts staat vast, dat op grond van een gemaakte afspraak met F belanghebbende met valutadatum 22 juli 1993 een zelfde bedrag bij wijze van lening heeft overgemaakt op de bankrekening van F.
In een schriftelijke verklaring van 10 februari 2003 - welke in afschrift tot de gedingstukken behoort - heeft F onder meer het volgende verklaard:
"Medio 1993 maakte E een tumultueuze tijd mee. De Verzekeringskamer stelde haar solvabiliteitseisen naar E steeds naar boven bij. De controle activiteiten van de accountants werden steeds heviger en men kwam tot de conclusie dat G, die voor E als administratiekantoor en betaalkantoor optrad, teveel uit E had gehaald en of ik dat bedrag van circa Fl. 6 miljoen maar meteen terug wilde betalen. Zo niet dan zou er geen goedkeurende verklaring worden afgegeven en de actuaris zou geen verantwoordelijkheid voor de solvabiliteit nemen. Dit bedrag had ik niet en ik kon hooguit Fl 3,4 miljoen voldoen. Ik wist dat dit het einde van E zou betekenen en heb me wezenloos gezocht naar een oplossing die ik vond door de heer X op te bellen en hem de situatie uit te leggen. Ik heb hem gevraagd omdat ik wist dat hij nog een groot bedrag van E te goed had of hij G de ontbrekende Fl. 2,6 miljoen kon lenen. Hij begreep deze problematiek en hij besefte dat hij bij medewerking van zijn kant meer gebaat zou zijn dan bij een weigering. G was in de ogen van de heer X een veel sterkere vennootschap dan E omdat hij zag dat alle betalingen voor E via deze vennootschap liepen en ook de betalingen voor mijn andere deelnemingen cq bedrijven en activiteiten."
Blijkens een proces-verbaal van verhoor van 9 februari 1994 - hetwelk in afschrift tot de stukken van het geding behoort - heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
"Nee. Ik heb geen looptijd afgesproken. Ook is er niet over een rentevergoeding gesproken. Het zal best bevreemdend werken voor niet betrokkenen dat ik ook in een later stadium niet aangedrongen heb op nadere afspraken omtrent vastleggingen van rente en aflossing voor deze lening. Toch is dat voor mij heel begrijpelijk, omdat mijn huidige contract inzake het generaalagentschap voor E afliep en waarschijnlijk niet verlengd zou worden. Immers E was bekend in de markt. Mijn taak in deze zat erop. Ik wilde toch graag met F op ander wijze vanaf 1994 blijven samenwerken. Mijn gedachte hierbij gingen uit naar een franchise- keten inzake pensioenadvisering, een volmachtbedrijf, waarbij een van voor de hand liggende risicodragers E zou zijn. Deze keten zou je qua opzet kunnen vergelijken met Hypotheek-Visie, de Hypotheker en Pensioendesk.
In de loop van 1993, zowel voor als na juli, heb ik hierover uitgebreid van gedachten gewisseld met F."
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld, dat hij niet op enigerlei wijze een persoonlijke relatie met F heeft.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat aan de met de ontvangst van het provisiebedrag verbandhoudende lening aan F - danwel aan G - voor belanghebbende zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen, mede nu niet aannemelijk is geworden op grond van welke persoonlijke niet zakelijke overwegingen belanghebbende die lening aan F - danwel G - zou hebben verstrekt.
Voor dat geval is niet in geschil, dat een afwaardering op die vordering ad f 2.613.550,- ten laste van de winst van belanghebbende van het jaar 1993 dient te komen, waardoor het mede naar het jaar 1990 terug te wentelen verlies moet worden bepaald op f 2.474.600,- en het belastbaar inkomen van 1990 - naar vaststaat van f 100.000,- - daarbij op nihil uitkomt.
Het beroep is derhalve gegrond.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 2.254,-, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.