Arrest d.d. 16 november 2005
Rolnummer 0400117
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: opposant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P. Stehouwer,
voor wie gepleit heeft mr. A. de Visser, advocaat te Zaandam,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: geopposeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr. A.H. Lanting,
voor wie gepleit heeft mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink, advocaat te Assen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het verstekvonnis van 24 december 2002 en het vonnis in de verzetzaak van 3 december 2003 van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 februari 2004 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 3 december 2003 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 10 maart 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis van de Rechtbank te Assen d.d. 3 december 2003 tussen appellant en geïntimeerden en, opnieuw rechtdoende, te bepalen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vorderingen van appellant als opposant alsnog worden toegewezen en de vorderingen van geïntimeerden als geopposeerden alsnog worden afgewezen. Kosten rechtens"
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"appellant in zijn appèl niet ontvankelijk te verklaren, althans zijn grieven ongegrond te verklaren en het vonnis van de Rechtbank Assen van 3 december 2003 te bekrachtigen , met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure in beide instanties."
Voorts heeft [appellant] een akte genomen, waarop [geïntimeerden] met een antwoordakte hebben gereageerd.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zeven ongenummerde grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten:
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten, als vermeld in r.o. 1 (1.1 tot en met 1.6) is geen grief opgeworpen, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, welke feiten het hof, voor zover thans van belang, hierna zal herhalen met aanvulling van enige feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
2. Bedoelde vaststaande feiten zijn de volgende:
(i) Op 17 april 2002 is overleden [de erflater], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen de erflater. Hij was ongehuwd en is nimmer gehuwd geweest
(ii) Hij heeft bij akte, op 8 juni 2001 verleden voor mr. G. Lindeyer, notaris te Beilen, als volgt over zijn nalatenschap beschikt;
'A. Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
B. Ik legateer, af te geven binnen drie maanden na mijn overlijden, vrij van rechten en kosten, de geldsom zonder bijberekening van rente, aan:
a. [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats], [adres], niet aan mij verwant, en bij haar vooroverlijden aan haar kleinzoon [de kleinzoon van betrokkene], wonende te [woonplaats], [adres]:
1. een bedrag in contanten groot twintig duizend gulden (ƒ 20.000,--);
2. mijn hometrainer.
b.. (...);
c. (...) .
C. Onder bezwaar van gemelde legaten benoem ik tot erfgenamen mijner nalatenschap, ieder voor een/derde gedeelte:
a. mijn neef [geïntimeerde 3] (...);
b. mijn neef [geïntimeerde 1] (...);
c. mijn neef [geïntimeerde 2] (...).
(...).
D. (...).'
(iii) Op 26 oktober 2000 is een bedrag van ƒ 75.000,-- van de betaalrekening van de erflater naar de rekening van [appellant] overgemaakt.
(iv) Op 30 maart 2001 heeft een kasopname van een bedrag van ƒ 5.000,-- en van een bedrag ƒ 20.000,-- van een spaarrekening van de erflater plaatsgevonden, welke bedragen [appellant] in ontvangst heeft genomen.
Toepasselijke recht
3. Aangezien de nalatenschap van de erflater vóór 1 januari 2003 is opengevallen, is daarop het erfrecht van toepassing, zoals dat tot die datum heeft gegolden.
Met betrekking tot de grieven:
4. Door de inhoud van de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
5. Blijkens de toelichting op zijn grieven stelt [appellant] zich op het standpunt dat de erflater [geïntimeerden] niet als erfgenamen van zijn nalatenschap heeft achtergelaten. Het Hof moet evenwel constateren dat [appellant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de erflater zijn in r.o. 2 onder (ii) weergegeven beschikkingen heeft herroepen. Evenmin heeft [appellant] aan zijn stelling dat bedoelde beschikkingen nietig zijn wegens dwaling, bedreiging of bedrog, zodanige feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd dat geconcludeerd kan worden dat de erflater die beschikkingen onder invloed van één of meer van deze wilsgebreken zou hebben gemaakt. Het beroep dat [appellant] heeft gedaan op het wilsgebrek misbruik van omstandigheden, moet ook worden verworpen, aangezien ingevolge art. 4:940, tweede zin, (oud) BW dit wilsgebrek als grond voor nietigheid van een uiterste wilsbeschikking is uitgesloten. Het hof gaat er daarom met de rechtbank van uit dat de erflater [geïntimeerden] als erfgenamen van zijn nalatenschap heeft achtergelaten.
Het in het door [geïntimeerden] gevorderde begrepen bedrag van ƒ 75.000,--.
6. In het bedrag van Euro 46.920,83 dat door [geïntimeerden] als oorspronkelijke eisers wordt gevorderd, is begrepen de tegenwaarde in euro's van het bedrag van ƒ 75.000,-- dat op 20 oktober 2000 van de betaalrekening van de erflater naar de rekening van [appellant] is overgemaakt.
7. [appellant] heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat het bedoeling van de erflater was dat na zijn overlijden van het bedrag van ƒ 75.000,-- een gedeelte, groot ƒ 50.000,--, door [appellant] aan de twee kleinzoons van eerder genoemde [betrokkene] ter hand zou worden gesteld bij het bereiken van hun meerderjarigheid.
8. Dit verweer kan naar het oordeel van het hof [appellant] niet baten. De bedoeling die de erflater volgens de stelling van [appellant] geuit zou hebben, zou zijn aan te merken als een uiterste wilsbeschikking - meer in het bijzonder als een legaat -, welke beschikking ingevolge het bepaalde in art. 4:978 e.v. (oud) BW bij één van de destijds door de wet daarvoor voorziene testamentsvormen had moeten zijn gemaakt om geldig te zijn. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stelling van [appellant], is bedoelde beschikking ingevolge art. 4:1000 (oud) BW nietig, omdat er, bij gebreke van andersluidende stellingen, van moet worden uitgegaan dat de vereiste vorm niet in acht is genomen.
9. [appellant] heeft voorts bij wijze van verweer voor wat betreft het resterende bedrag van ƒ 25.000,-- bij verzetdagvaarding in eerste aanleg aangevoerd dat het bij de overmaking van het bedrag van ƒ 75.000,-- in zoverre gaat om een terugbetaling van een bedrag van hetzelfde beloop, waarmee hij in de loop der jaren de erflater financieel heeft bijgestaan. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg en bij memorie van grieven rept [appellant] in dit verband evenwel van betalingen door zijn moeder en hemzelf, terwijl ter gelegenheid van de pleidooien zijdens [appellant] is aangevoerd dat zijn vader een bankstel voor de erflater heeft betaald.
10. Het hof moet aan dit verweer voorbijgaan, aangezien het niet alleen onvoldoende onderbouwd is, maar bovendien de onderbouwing, zoals uit r.o. 9 blijkt, onvoldoende consistentie toont.
Het in het door [geïntimeerden] gevorderde begrepen bedrag van ƒ 5.000,--.
11. In het eerder genoemde bedrag van Euro 46.920,83 is bovendien begrepen de tegenwaarde in euro's van het bedrag van ƒ 5.000,-- dat op 30 maart 2001 van een spaarrekening van de erflater per kas is opgenomen en door [appellant] in ontvangst is genomen.
12. [appellant] heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat het hier gaat om een passende vergoeding voor het uitvoeren door hem van werkzaamheden ten behoeve van de erflater op, kort gezegd, administratief gebied. [geïntimeerden] hebben dit verweer gemotiveerd bestreden.
13. [appellant] heeft weliswaar bewijs aangeboden van de omstandigheid dat hij bedoelde werkzaamheden heeft verricht, maar niet van de omstandigheid dat de erflater met de betaling van een bedrag van ƒ 5.000,-- zou hebben beoogd om bedoelde werkzaamheden te vergelden. Het hof moet daarom eveneens aan dit verweer van [appellant] voorbij gaan.
Het in het door [geïntimeerden] gevorderde begrepen bedrag van ƒ 20.000,--.
14. In het eerdergenoemde bedrag van Euro 46.920,83 is voorts begrepen de tegenwaarde in euro's van het bedrag van ƒ 20.000,-- dat eveneens op 30 maart 2001 van een spaarrekening van de erflater per kas is opgenomen en door [appellant] in ontvangst is genomen.
15. [appellant] heeft bij wijze van verweer gesteld dat hij het bedrag van ƒ 20.000,-- aan [de erflater] ter hand gesteld heeft. Ten aanzien van de gang van zaken omtrent bedoeld bedrag geeft hij bij memorie van grieven een andere lezing dan hij in de verzetdagvaarding in eerste aanleg en ter gelegenheid van de comparitie van partijen in die instantie heeft gedaan. Wat daarvan ook verder zij, nu hij geen voldoende geconcretiseerd bewijsaanbod ter zake van deze stelling heeft gedaan, moet het hof daaraan voorbijgaan.
16. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het door [geïntimeerden] als oorspronkelijke eisers gevorderde bedrag van Euro 46.920,83 toewijsbaar is.
17. De grieven treffen derhalve geen doel.
De slotsom
18. Het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. Deze kosten zullen worden berekend naar het liquidatietarief voor de hoven (tarief IV; 3,5 pt. à Euro 1.631,--).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op Euro 1.088,-- aan verschotten en Euro 5.708,50 aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Breemhaar en Verstappen, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 16 november 2005.