ECLI:NL:GHLEE:2005:AU6614

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-001522-03
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Zwerwer
  • J. van der Woude
  • M. Lahuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieudelicten wegens onvoldoende bewijs van ontdoen van afvalstoffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 10 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Groningen. De verdachte was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, waarbij hem werd verweten zich ontdaan te hebben van afvalstoffen buiten een inrichting. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Tijdens de zitting in hoger beroep werd het hof geconfronteerd met de vraag of de verdachte daadwerkelijk een handeling had verricht die onder de tenlastelegging viel. Het hof oordeelde dat het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, omdat niet kon worden aangetoond dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het ontdoen van afvalstoffen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de tijdelijke opslag van afvalstoffen niet onder de definitie van 'storten' viel, zoals gedefinieerd in de Wet milieubeheer. Het hof verwierp dit verweer en concludeerde dat de verdachte de afvalstoffen had verzameld met de intentie deze naar de gemeentelijke stortplaats te vervoeren. Het hof legde de tenlastelegging uit in de context van de opslag op een terrein dat tot het bedrijf van de verdachte behoorde, maar buiten het deel dat als inrichting kon worden aangemerkt. Uiteindelijk vernietigde het hof het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit, omdat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging.

Uitspraak

Parketnummer: 24-001522-03
Arrest van 10 november 2005 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Groningen van 20 oktober 2003 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1948] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.G. Holtz, advocaat te Groningen.
Het vonnis waarvan beroep
De economische politierechter in de rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij het vonnis vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep aan verdachte doen betekenen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waarin de wijziging is aangebracht, die de eerste rechter heeft toegelaten. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het aan verdachte subsidiair tenlastegelegde bewezen zal verklaren en hem ter zake zal veroordelen tot een geldboete van € 1.400,-, subsidiair 28 dagen vervangende hechtenis.
Vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen nu niet kan worden bewezen dat verdachte een handeling heeft verricht als in de tenlastelegging bedoeld.
Met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het zich ontdoen van afvalstoffen.
Het hof verwerpt dit verweer. Weliswaar zou uit de wettelijke definitie van 'storten' (in de kennelijke betekenis van 'zich ontdoen') in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer kunnen worden afgeleid dat daaronder niet valt een tijdelijke opslag van afvalstoffen, uit de stukken en het verhandelde ter zitting moet evenwel worden begrepen dat de tijdelijkheid van de opslag daarin was gelegen dat verdachte de afvalstoffen deponeerde en dus verzamelde teneinde deze te gelegener tijd te doen vervoeren naar de gemeentelijke stortplaats (artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer jo Kaderrichtlijn afvalstoffen, bijlage II A, D 1 en D 15). Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van het hof worden gesproken van het zich ontdoen van afvalstoffen als in het betreffende wetsartikel bedoeld.
Met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof voorts als volgt.
Verdachte wordt verweten (en ten aanzien van hem moet worden bewezen) dat hij zich van afvalstoffen heeft ontdaan door deze 'buiten een inrichting, (nl. een inrichting die deze genoemde afvalstoffen mag ontvangen), naast perceel [adres] te [plaats], op of in de bodem te brengen'.
Het hof legt de tenlastelegging in die zin uit dat het verwijt betrekking heeft op de opslag op een terrein gelegen aan de [adres] (waarvan is vast komen te staan dat dat terrein tot verdachtes bedrijf behoort), doch buiten dat deel van verdachtes perceel dat als inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt.
Het hof stelt vast aan de hand van een zich in het dossier bevindende luchtfoto van verdachtes bedrijf, dat het perceel [adres] te [plaats], voor zover in het kader van deze zaak van belang, wordt gevormd door de grond gelegen binnen een sloot, die het zogenaamde erf omvat en dat dit perceel deel uitmaakt van zijn landbouwbedrijf, zijnde een inrichting in de zin van de wet Milieubeheer.
Op de foto is voorts zichtbaar dat de afvalstoffen zich bevinden op dit perceel. Gelet hierop kan niet bewezen verklaard worden dat de betreffende afvalstoffen buiten de inrichting naast het perceel [adres] te [plaats] op of in de bodem zijn gebracht, zodat van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Zwerwer, voorzitter, Van der Woude en Lahuis, in tegenwoordigheid van mr. Koers als griffier, zijnde mr. Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.