ECLI:NL:GHLEE:2005:AU6866

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400404
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • J. Breemhaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de ontbinding van een koopovereenkomst van een landbouwbedrijf wegens verontreiniging en mededelingsplicht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de ontbinding van een koopovereenkomst van een landbouwbedrijf, groot ongeveer 76 ha, die op 27 februari 2002 mondeling werd overeengekomen en op 15 juni 2002 schriftelijk werd vastgelegd. De koopsom bedroeg € 4.424.429,-, waarvan een deel door [appellant] was betaald. Op 17 maart 2003 heeft [appellant] de koopovereenkomst ontbonden, omdat uit bodemonderzoek was gebleken dat het verkochte perceel ernstig verontreinigd was, waardoor het niet geschikt was voor landbouwgebruik. [geïntimeerden] hebben de ontbinding betwist en nakoming gevorderd, inclusief een boete van 10% van de niet-betaalde koopsom.

In eerste aanleg heeft de rechtbank Leeuwarden de vordering van [geïntimeerden] toegewezen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij tien grieven heeft ingediend. De kern van het geschil draait om de vraag of [geïntimeerden] hun mededelingsplicht hebben geschonden met betrekking tot de aanwezigheid van rhizomanie, een virusziekte die de suikerbieten kan aantasten, en de hoge concentraties zink in de bodem.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerden] [appellant] voorafgaand aan de koopovereenkomst op de hoogte hebben gesteld van de rhizomaniebesmetting. Het hof oordeelt dat de mededeling voldoende was en dat [geïntimeerden] niet verplicht waren om alle negatieve aspecten van het bedrijf in een verkoopfolder te vermelden. De rechtbank heeft het beroep op dwaling en non-conformiteit verworpen, en het hof bevestigt dit oordeel. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 november 2005
Rolnummer 0400404
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P. Tuinman,
tegen
1. [geïntimeerde 1]
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats geïntimeerden],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 9 juli 2003, 5 november 2003 en 16 juni 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 augustus 2004 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 5 november 2003 en 16 juni 2004 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 8 september 2004.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"dat het het Gerechtshof moge behagen de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden d.d. 5 november 2003 en 16 juni 2004, in conventie en in reconventie gewezen, te vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde 1] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans zijn vorderingen ongegrond te verklaren en voorts, de vordering van [appellant] toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van de procedure in beide instantiën."
Bij dagvaarding heeft [appellant] nog 10 producties overgelegd.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd, onder overlegging van 5 producties, met als conclusie:
"dat het den Hove behage de vonnissen waartegen beroep is ingesteld te bekrachtigen, zonodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten."
Beide partijen hebben vervolgens nog een akte genomen, waarbij zij elk een productie hebben overgelegd.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft tien grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd tussenvonnis van 5 november 2003 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal die feiten, voor zover voor de beoordeling in hoger beroep relevant, hierna herhalen, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep als vaststaand dienen te worden aangemerkt.
1.1. Partijen hebben op 27 februari 2002 mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop door [geïntimeerden] aan [appellant] van [het landbouwbedrijf], groot ongeveer 76 ha, waarvan de boerderij is gelegen aan [adres landbouwbedrijf] (verder aan te duiden als: [het landbouwbedrijf]).
1.2. De overeenkomst is vastgelegd in een door beide partijen getekende overeenkomst, vervat in een 11 pagina's omvattende onderhandse akte d.d. 15 juni 2002.
De koopsom bedroeg euro 4.424.429,- waarvan een gedeelte groot euro 45.450,- door [appellant] voor de levering is betaald. De koopovereenkomst bepaalde dat levering zou plaatsvinden op 1 april 2003.
1.3. Artikel 5 van de koopovereenkomst bepaalt onder meer:
"Het verkochte zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor een normaal gebruik als akkerbouwbedrijf nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico."
Artikel 12 luidt, voor zover van belang:
"1. Een partij is in verzuim jegens de wederpartij als hij, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig is of blijft aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst te voldoen.
...
3. Wanner het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de feitelijke en/of juridische levering danwel op de voldoening van de koopprijs, zal de nalatige partij daarnaast ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verbeuren. De hoogte van deze boete is gelijk aan (10%) tien procent van de totale koopprijs. Voor zover de wederpartij meer schade lijdt, heeft hij, naast de boete, recht op aanvullende schadevergoeding."
Artikel 13 bepaalt onder meer:
"1. Aan verkoper is niet bekend dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het gebruik als landbouwbedrijf of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van het verkochte, danwel tot het nemen van andere maatregelen.
...
4. Koper heeft het recht om ... een indicatief onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Het te verrichten onderzoek moet voldoen aan algemeen aanvaarde normen van onderzoek voor de betreffende locatie. ... Voor zover uit het ... onderzoek blijkt dat het verkochte niet geschikt is voor het gebruik als landbouwbedrijf ... heeft koper het recht deze overeenkomst te ontbinden."
1.4. [appellant] was van plan [het landbouwbedrijf] aan derden door te verkopen, hetgeen op pagina 10 van de koopovereenkomst (bijzondere bepaling 1) ook tot uitdrukking is gebracht en waarbij [geïntimeerden] hun medewerking daaraan hebben toegezegd.
1.5. [appellant] heeft [geïntimeerden] op 17 maart 2003 per brief meegedeeld dat hij de koopovereenkomst ontbindt omdat er uit in zijn opdracht uitgevoerd bodemonderzoek was gebleken dat er sprake was van ernstige verontreiniging waardoor het verkochte niet geschikt is voor het gebruik als landbouwbedrijf.
[geïntimeerden] hebben bij brief van 20 maart 2003 de ontbinding betwist en hebben nakoming gevorderd, onder ingebrekestelling van [appellant].
1.6. Bij brief van 25 maart 2002 (lees 2003, hof) is namens [appellant] de koopovereenkomst vernietigd op grond van het bestaan van een geestelijke stoornis zijdens [appellant].
1.7. Ten tijde van de verkoop was een, door een weg van de overige percelen gescheiden perceel, groot 13 ha (op de bedrijfskaart overgelegd als productie 3 bij de conclusie van antwoord in reconventie aangeduid als perceel 13) besmet met rhizomanie. Rhizomanie is een virusziekte, met als waardplanten (suiker-, voeder- en rode)bieten en spinazie. Bij daarvoor gevoelige suikerbietenrassen kan bij een besmetting het suikergehalte aanzienlijk dalen.
Korte weergave van het geschil
2. [geïntimeerden] hebben, als hoofdsom, betaling gevorderd van de boete ter grootte van 10% van de niet betaalde koopsom. [appellant] heeft de geldigheid van de koopovereenkomst aangevochten, stellende dat deze onder invloed van een geestelijke stoornis (manische depressiviteit), dan wel van bedrog of dwaling tot stand is gekomen, dan wel dat [geïntimeerde 1] in de nakoming is tekortgeschoten, omdat een deel van de gronden van [het landbouwbedrijf] besmet was met rhizomanie en [geïntimeerden] daarvan geen mededeling hadden gedaan en omdat op een deel van de gronden sprake was van een (te) hoge concentratie zink.
3. De rechtbank heeft, na bewijslevering, de weren van [appellant] verworpen en heeft de vordering van [geïntimeerden] toegewezen, zij het dat de rechtbank de aanbetaling vermeld in r.o. 1.2 daarop in mindering heeft doen strekken.
4. Het beroep op de geestelijke stoornis is in appel niet gehandhaafd. Aan de orde zijn derhalve nog de beroepen op bedrog, dwaling en tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
Met betrekking tot de grieven I, II en X
5. Deze grieven richten zich alle tegen de verwerping van het beroep van [appellant] c.s. op de ontbinding krachtens artikel 13, vierde lid, van de koopovereenkomst wegens de aanwezigheid van (te) hoge concentraties zink, en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. [appellant] heeft daartoe gesteld dat hij, op grond van genoemd artikel, het recht heeft de overeenkomst te ontbinden, nu uit het in zijn opdracht verrichte onderzoek van WMR Rinsumageest BV (in het vervolg: WMR) van 12 maart 2003 blijkt dat in de waterbodem van de tot [het landbouwbedrijf] behorende kolken een verhoogde concentratie zink is aangetroffen. Deze bedroeg op het meetpunt bij de watergang voor de boerderij (meetpunt 2 van productie 2 bij de conclusie van antwoord) 290 mg/kg ds welke waarde ligt tussen streefwaarde (140) en de grenswaarde (480).
7. [geïntimeerden] hebben, onder overlegging van een second opinion van Grontmij d.d. 27 maart 2003 (productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg) betwist dat het hier om een representatief onderzoek gaat. Het meetpunt 2 is vlak in de buurt van de overstort van de toiletten gelegen. De aangetroffen waarde beperkt niet het landbouwkundig gebruik.
8. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 13, vierde lid, van de koopovereenkomst, hiervoor onder 1.3. geciteerd, [appellant] de overeenkomst kon ontbinden indien hij, door middel van een volgens de regelen der kunst gehouden indicatief onderzoek, kon aantonen dat het verkochte niet geschikt is om als landbouwbedrijf te gebruiken. De bewijslast in dezen rust op [appellant].
9. Nog daargelaten dat [appellant] niet met kracht van argumenten heeft weersproken dat de meetpunten niet representatief waren, blijkt uit het onderzoek van WMR niet dat de aangetroffen waarden van dien aard zijn dat gebruik van [het landbouwbedrijf] als landbouwbedrijf aan beperkingen onderhevig is. In de als productie 1 bij de memorie van grieven overgelegde nadere verklaring van WMR d.d.16 juli 2004 weerspreekt WMR niet de conclusie van Grontmij dat geen sprake is van ernstige verontreinigingen en dat geen sprake is van verontreinigingen die aan de bruikbaarheid van [het landbouwbedrijf] als landbouwbedrijf in de weg staan. WMR volstaat met de opmerking dat er wel degelijk verontreinigingen in zowel het oppervlaktewater als in het slib zijn aangetroffen.
10. Als productie 2 bij de memorie van grieven heeft [appellant] een verklaring van [deskundige 1] van DLV Plant B.V. d.d. 6 juli 2004, die heeft aangegeven dat volgens hem de waterkwaliteit niet goed is, zowel om planttechnische redenen als vanwege de strengere komende regeling betreffende lozingen.
11. [geïntimeerden] hebben als productie 1 bij memorie van antwoord een verklaring van ing. [deskundige 2], marktgroepmanager Bloembollen van DLV Plant BV overgelegd van 27 oktober 2004. Deze verklaart:
"Op basis van de "Vierde Nota Waterhuishouding Regeringsbeslissing" overschrijden van de watermonsters ... de zinkgehalten de MTR (minimumkwaliteit) voor het oppervlaktewater (totaal). ... Onduidelijk is wat de consequentie van deze overschrijding is. Zink en koper geven in het oppervlaktewater regelmatig overschrijding van de MTR. Beide staan ook niet op de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid ... Metalen zijn milieu-eigen stoffen. Van nature voorkomende achtergrondconcentraties spelen geen rol bij de evaluatie en priortering van het brongerichte emissiebeleid. De achtergrondgehalten in oppervlaktewater, grond/sediment en grondwater kunnen per regio aanzienlijk variëren. ...
Daarnaast heeft [deskundige 1] de watermonsters beoordeelt op hun geschiktheid voor beregeningswater. De attenderingswaarden voor waterkwaliteit voor beregenen in de akkerbouw en bloembollenteelt voor zink is 2.0 mg/l. Dit geldt vooral voor water met een pH lager dan 5.5. Het zinkgehalte van de beide watermonsters geeft geen aanleiding om problemen van zink bij de beregening te verwachten. ... De conclusie van de [deskundige 1] dat het water ongeschikt is voor de beregening van bloembollen is dan ook niet terecht. Hiervoor bieden wij onze excuses aan."
12. Het hof acht deze verklaring van een afdoende weerlegging van de verklaring van [deskundige 1].
13. Ook de verklaring van ing. [deskundige 3], regiomanager van Verhoeve Milieu, overgelegd bij de akte van 19 januari 2005, blijkt niet dat de aangetroffen verontreinigingen de bruikbaarheid van [het landbouwbedrijf] als landbouwbedrijf aantasten. Ing. [deskundige 3] gaf aan dat daartoe nader onderzoek nodig is.
14. Het hof acht dan ook niet aangetoond dat het zinkgehalte (laat staan het kopergehalte) een beperking van het landbouwkundig gebruik van [het landbouwbedrijf] inhoudt.
15. [appellant] heeft nader bewijs aangeboden van zijn stelling dat de waterbodem verontreinigd is door het horen van de [getuige 1] van WMR en [deskundige 1] van DLV.
16. Het hof passeert dit bewijsaanbod als niet relevant, nu het enkele feit dat de waterbodem - partieel - verontreinigd zou zijn, nog niet impliceert dat de [het landbouwbedrijf] niet geschikt is om als landbouwbedrijf te worden gebruikt.
17. [appellant] heeft voorts aangeboden om genoemde getuigen, aangevuld met [getuige 2] van de Plantenziektekundige dienst te Hoorn en de agrarisch makelaar [getuige 3] te horen omtrent zijn stelling dat het water van de kolken bezwaarlijk voor beregening kan worden gebruikt, hetgeen een belemmering vormt voor de gewone bedrijfsvoering.
18. [geïntimeerden] hebben reeds bij de conclusie van antwoord in reconventie (punt 3b) aangegeven dat, wat er verder ook van het zinkgehalte zij, er vanuit de kolken niet beregend wordt en dat daarvoor, via een zoetwaterplan, IJsselmeerwater wordt gebruikt. In de memorie van antwoord is dit verweer herhaald (punt 4). [appellant] heeft dit verweer niet met kracht van argumenten bestreden, waar dat wel op zijn weg had gelegen, zodat het hof op dit punt van de juistheid van de stelling van [geïntimeerden] zal uitgaan. In dat licht is, voor de vraag of de [het landbouwbedrijf] geschikt is om als landbouwbedrijf te worden gebruikt, niet van belang of het zinkgehalte in de kolken de norm voor beregening van bepaalde akkerbouwproducten overschrijdt.
Het hof passeert ook dit bewijsaanbod als niet terzake doend.
Met betrekking tot de grieven III tot en met IX.
19. Deze grieven hebben alle betrekking op de rhizomaniebesmetting en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
20. De rechtbank heeft op grond van de getuigenverklaringen van de partij [geïntimeerde 1], [diens zoon] en [getuige 4], in onderlinge samenhang beschouwd, aannemelijk geacht dat [geïntimeerde 1] voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst mededeling heeft gedaan van de rhizomaniebesmetting op het perceel van 13 ha.
Dit oordeel van de rechtbank is door [appellant] niet eenduidig aangevochten. Voor zover in de grieven toch moet worden gelezen dat [appellant] zich tegen de waardering van het bijgebrachte bewijs verzet, overweegt het hof als volgt.
21. De [getuige 4] heeft verklaard:
"[appellant] wist dat er rhizomanie in een perceel aanwezig was. Dat is aan hem gemeld voordat de koop werd gesloten op 27 februari 2002, door [geïntimeerde 1]. Ik kan me dat nog goed herinneren, ik heb een fotografisch geheugen. We zaten aan de keukentafel van de familie [naam geïntimeerde 1], [appellant] zat links, [de zoon van geïntimeerde 1] zat ernaast en daarnaast [geïntimeerde 1]. [geïntimeerde 1] heeft toen gezegd dat erop een perceel van 13 ha rhizomanie besmetting was. [appellant] vond dat schijnbaar niet interessant en heeft dat ter kennisgeving aangenomen, er is daar verder niet over gepraat".
[de zoon van geïntimeerde 1] heeft verklaard:
"In februari 2002, voordat de koopovereenkomst werd gesloten, is aan [appellant] gemeld dat er een rhizomanie-besmetting was. dat is gemeld in een gesprek bij mijn ouders aan de keukentafel, daarbij waren aanwezig mijn vader, [appellant], [getuige 4] en ikzelf. Het is door mijn vader vermeld. Hij heeft gezegd dat erop een perceel rhizomanie besmetting was. [appellant] reageerde daarop door te zeggen: "Is dat erg, ga je eraan dood?" er is toen gezegd dat je er niet aan dood gaat er dat er meer rhizomanie besmettingen zijn bij andere bedrijven. Er is daarna verder niet over gesproken".
[geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaard:
"Wij hebben tegen [appellant] gezegd dat er één perceel besmet was met rhizomanie. Dit was eind februari 2002 voor het sluiten van de eerste overeenkomst, tijdens een gesprek bij ons aan de keukentafel. Bij dat gesprek waren aanwezig [appellant], [getuige 4], [mijn zoon] en ik. [appellant] reageerde heel laconiek, en het eerste wat hij zei was: ''of je daarvan dood gaat". Verder is hij daar niet op ingegaan. Wij hebben hem nog verteld dat de rhizomanie geen beperkingen hoefde op te leveren wanneer je resistente rassen zou kweken".
22. Daartegenover staat de verklaring van [appellant]: "we hebben het niet met zoveel woorden over rhizomanie gehad". Het hof acht die verklaring onvoldoende om de overige verklaringen te ontkrachten, zodat het hof op dat punt het oordeel van de rechtbank dat tot de zijne maakt.
23. Het hof gaat voorbij aan het (nadere) aanbod van [appellant] om te bewijzen dat de rhizomaniebesmetting niet kenbaar is gemaakt. De daartoe aangezegde [getuige 5 en getuige 6] zijn in eerste aanleg al gehoord. [appellant] geeft niet aan wat deze getuigen meer of aders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben verklaard. Deze getuigen zijn niet bij het bewuste gesprek op 27 februari 2002 aanwezig geweest. Dat zelfde geldt ook van de voorts aangezegde [getuige 7 en getuige 8]. Van de [getuige 7] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd inhoudende dat hij eind januari 2002 met [appellant] bij [geïntimeerde 1] is geweest en dat deze toen heeft verklaard dat er geen sprake was van ziekte of besmetting. Deze verklaring ligt in het verlengde van de verklaring van de [getuige 6] en levert geen afdoende weerspreking op van de afgelegde getuigenverklaringen die hiervoor zijn geciteerd. Dat in januari geen mededeling is gedaan van rhizomaniebesmetting, impliceert immers niet dat die mededeling ook in februari niet is gedaan. Over [getuige 8] heeft [appellant] in de memorie van grieven (punt 56) opgemerkt dat zijn raadsman daar op 25 maart 2003 contact mee had gehad en dat deze had meegedeeld dat er een rhizomaniebesmetting op het bedrijf van [geïntimeerde 1] was en dat dit sedert 2001 bekend was; later wenste [getuige 8] geen mededelingen meer te doen. Dat [getuige 8] in februari 2002 bij de gesprekken rond de verkoop aanwezig is geweest en dat hij daarover iets zou kunnen verklaren, is gesteld noch gebleken. Dat [geïntimeerden] reeds in 2001 wisten dat het perceel van 13 ha besmet was, is ook evenmin relevant voor de vraag of [geïntimeerde 1] daarover iets aan [appellant] heeft medegedeeld.
24. Voorts voert [appellant] in appel aan dat de terloopse mededeling door [geïntimeerde 1] onvoldoende is om zich van diens mededelingsplicht te kwijten. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 1] zich er onvoldoende van vergewist of de betekenis van die mededeling aan [appellant] doordrong, en heeft hij ten onrechte de rhizomaniebesmetting niet in de verkoopfolder opgenomen.
25. Het hof overweegt dat [geïntimeerden] niet gehouden waren om in een wervende folder ook alle negatieve punten van het bedrijf te benadrukken. Dat de rhizomaniebesmetting daarin niet vermeld stond, maakt nog niet dat [geïntimeerden] reeds daarom in enige op hen rustende verplichting te kort zijn geschoten. Dat [geïntimeerden] in de nieuwe verkoopbrochure die zij hebben opgemaakt nadat [appellant] had aangegeven de overeenkomst niet gestand te doen, wel mededeling heeft gemaakt van de rhizomaniebesmetting, maakt dit niet anders.
26. Dat aan de rhizomaniebesmetting voor de koop weinig woorden zijn vuil gemaakt, blijkt uit de hiervoor geciteerde getuigenverklaringen.
Het hof overweegt dat onder omstandigheden het doen van een enkele kale mededeling onvoldoende is om aan de mededelingsverplichting te voldoen.
Een dergelijke situatie zou zich voor kunnen doen indien de gevolgen van de besmetting heel ernstig waren en/of [geïntimeerde 1] kenbaar was dat [appellant] over heel weinig specifieke kennis beschikte. Van dat laatste is naar 's hofs oordeel onder de gegeven omstandigheden (zie ook hetgeen hierna ter zake wordt overwogen) geen sprake, temeer nu [appellant] blijkens zijn eigen visitekaartje - overgelegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord in reconventie - werkzaam was als directeur Agrarische Vastgoed en Bemiddeling en daarmee niet als een, voor [geïntimeerden] kenbare, vreemdeling in Jeruzalem, kan worden aangemerkt. Derhalve oordeelt het hof dat er voor [geïntimeerden], in de persoon van [appellant], geen redenen waren gelegen die op hem een verzwaarde inlichtingenplicht legde.
27. [geïntimeerden] hebben gesteld, onder overlegging van een aantal producties, dat een rhizomaniebesmetting in Nederland niets bijzonders is en dat de gevolgen daarvan ook niet bijzonder ernstig zijn. Indien rhizomaniebesmetting van een perceel in februari 2002 niets bijzonders was in die zin dat het merendeel van de gronden daarmee besmet was en de nadelige gevolgen van een dergelijke besmetting gering waren, behoefde [geïntimeerde 1] in de laconieke reactie van [appellant] naar 's hofs oordeel geen aanleiding te zien om hem indringender in te lichten.
28. [appellant] heeft, zonder verdere bronvermelding, gesteld dat slechts 5% van de noordelijke gronden met rhizomanie was besmet (memorie van grieven punt 74).
Deze stelling is door hem verder niet aannemelijk gemaakt, noch heeft hij op dat punt een bewijsaanbod gedaan.
29. [geïntimeerden] hebben in reactie hierop bij de memorie van antwoord het februarinummer van 2004 van het blad CSMInformatie overgelegd, waaruit volgens hen blijkt dat 84 % van de noordelijke kleigronden is besmet met rhizomanie. Het hof kan die gevolgtrekking niet geheel maken. In desbetreffend artikel is een tabel opgenomen waaruit blijkt dat 84 procent van het suikerbietenareaal op de noordelijke kleigronden wordt ingezaaid met rhizomanie-resistente rassen; dat betekent niet 84% van de gronden met rhizomanie is besmet. Wel vormt dit percentage een aanwijzing dat de besmetting met rhizomanie in dit gebied niets bijzonders is. [appellant] heeft dit artikel in zijn nadere akte niet meer betwist, zodat het hof daaruit afleidt dat een rhizomaniebesmetting in het noordelijke kleigebied in 2002 niet ongebruikelijk was.
30. Waar partijen indringender over van mening verschillen zijn de gevolgen van de besmetting met rhizomanie.
[geïntimeerden] hebben aangegeven dat zij er bij hun bedrijfsvoering geen problemen mee hadden en dat in het algemeen de gevolgen van een rhizomaniebesmetting gering zijn. [appellant] heeft niet met kracht van argumenten
bestreden dat [geïntimeerden], gelet op hun teeltplan, geen problemen ondervonden van de rhizomaniebesmetting. Dat [geïntimeerde 1] over de besmetting had gesproken met [zijn zoon] toen die in Canada verbleef, vormt, anders dan [appellant] stelt, bepaald geen voldoende aanwijzing voor het tegendeel.
31. [appellant] heeft een aantal verklaringen overgelegd die er op wijzen dat de verkoopbaarheid van een met rhizomanie besmet bedrijf minder is en dat de gevolgen voor met name de pootaardappelteelt ingrijpend zijn, omdat een aantal landen geen pootaardappelen willen importeren die geteeld zijn op percelen die met rhizomanie zijn besmet.
[geïntimeerden] heeft daartegenover verklaringen overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat de gevolgen van een rhizomaniebesmetting beperkt zijn, ook waar het de pootaardappelen betreft. In dit kader heeft hij een verklaring van [deskundige 4], hoofd productie en Logistiek van HZPC Holland B.V. overgelegd (productie 5 bij de conclusie van antwoord in reconventie), waarin deze aangeeft dat ongeveer 5% van het exportvolume wordt geëxporteerd naar regio's c.q. landen die rhizomanie-vrij verklaringen eisen (Azoren, Bretagne, Denemarken, Zweden, Finland en Ierland). [appellant] heeft geen verklaringen overgelegd die deze verklaring tegenspreken.
32. Het hof acht ook niet aannemelijk geworden dat [geïntimeerde 1] in de rhizomaniebesmetting zelf grote problemen ondervond bij zijn bedrijfsvoering. Evenmin acht het hof aannemelijk geworden dat hij deze in de toekomst voorzag of dat hij daarvan problemen bij de verkoopbaarheid verwachtte. Het hof deelt dan ook de opvatting van de rechtbank dat waar [geïntimeerde 1] zich geen zorgen maakte vanwege de rhizomaniebesmetting (en ook niet is gebleken dat dit tegen beter weten in was) hij zich ook niet hoefde te bekommeren om de luchtige reactie van [appellant] toen deze van de rhizomaniebesmetting op de hoogte werd gesteld. Voor zover [appellant] thans wenst aan te tonen dat van de rhizomaniebesmetting wel - in sommige gevallen - een waardedrukkend effect zou uitgaan, is dat bewijs niet terzake doend voor de vraag of [geïntimeerden] aan hun inlichtingenplicht hebben voldaan.
33. Dat de mededeling van [geïntimeerde 1] in het geheel niet tot [appellant] is doorgedrongen, naar deze stelt, is niet relevant, nu niet is gesteld of gebleken dat zulks voor [geïntimeerden] kenbaar moet zijn geweest. Het hof passeert dan ook het daartoe strekkende bewijsaanbod.
34. De rechtbank heeft het beroep op dwaling op toereikende wijze verworpen. Het hof neemt de daartoe gebezigde motivering over (zie overweging 6 van het beroepen vonnis d.d. 5 november 2003).
35. Nu het hof er, met de rechtbank, vanuit gaat dat de rhizomaniebesmetting voor het sluiten van de koopovereenkomst aan [appellant] is meegedeeld, strandt het beroep op non-conformiteit wegens de aanwezigheid van rhizomanie eveneens. Anders dan [appellant] in de toelichting op grief VIII stelt, kan in de verklaring van [geïntimeerde 1], als hiervoor onder 21 geciteerd, niet worden opgemaakt dat [appellant] ervan uit mocht gaan dat hij een volledig ziektevrij bedrijf geleverd kreeg.
36. De grieven leiden niet tot vernietiging van het vonnis.
De slotsom.
37. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, voor wat het salaris betreft begroot op 1,5 punt naar tarief VII.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op euro 1.088,-- aan verschotten en euro 5.842,50 aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 november 2005.