6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende en zijn echtgenote 16.51.40 hectare weiland, waarvan het gebruik en genot was ingebracht in de maatschap op 25 augustus 1997 tegen f 414.800,- nominale aandelen en f 3,- in contanten hebben verkocht en geleverd aan de BV, zulks onder voorbehoud van een pachtrecht voor de tijd van twaalf jaren, terwijl dat weiland toen een waarde in vrij te aanvaarden staat had van f 780.064,-.
Onder zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, dat belanghebbende en zijn echtgenote een bedrag van f 365.261,- hebben opgeofferd voor het verwerven van dat pachtrecht.
Hieraan doet niet af de door de inspecteur gestelde omstandigheid, dat belanghebbende en zijn echtgenote ten tijde van deze transactie niet vrij over het weiland konden beschikken nu zij op grond van de maatschapsakte verplicht waren het gebruik en genot van het weiland ter beschikking van de maatschap te stellen. Deze omstandigheid raakte immers niet de relatie tussen belanghebbende en zijn echtgenote en de BV, doch brengt slechts gevolgen voor belanghebbende en zijn echtgenote mee voor wat betreft hun relatie met hun medevennoten. Deze medevennoten hebben echter om hun moverende redenen bewilligd in deze gang van zaken, nu belanghebbende en zijn echtgenote het dusdoende verworven pachtrecht vervolgens ter beschikking van de maatschap hebben gesteld, waardoor de maatschap voor wat betreft het gebruik van het weiland niet in een wezenlijk andere positie is gebracht.
Dit laatste zo zijnde is er derhalve ook geen ruimte voor de stelling van de inspecteur dat de medevennoten op grond van artikel 5, lid 4, van de maatschapsakte aanspraak zouden kunnen maken op een vergoeding voor het wegvallen van het gebruik en genot van het weiland voor de maatschap.
Evenmin is er grond voor de stelling van de inspecteur, dat de kostprijs van het pachtrecht moet worden aangemerkt als een kostenpost, die bij het bepalen van het op grond van de landbouwvrijstelling vrij te stellen bedrag in mindering moet worden gebracht, nu voor die stelling geen grond is in het recht.
De inspecteur heeft vervolgens gesteld, dat de leden van de maatschap bij de onderwerpelijke transacties onzakelijk hebben gehandeld en een onttrekking aan de belaste winstsfeer hebben gedaan, terwijl voorts - subsidiair - de afschrijving op het pachtrecht op dertig jaren moet worden gesteld.
Vast staat, dat belanghebbende is geboren op 11 september 19.. en de maatschap eindigt op 30 april 2008 terwijl zijn zoon is geboren op 7 februari 19...
Artikel 16 van de maatschapsakte - welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort - bepaalt in lid 2, sub c, onder meer:
"De voortzettende vennoot die krachtens het sub a bepaalde het toedelingsrecht uitoefent, heeft het recht om de eigendom van de zaken en de aanspraken met betrekking tot de vermogensrechten, waarvan door de niet-voortzettende vennoot het gebruik en genot in de maatschap is ingebracht, vrij en onbezwaard van de niet-voortzettende vennoot over te nemen. De overname geschiedt tegen prijzen die overeenkomen met de waarde in het economisch verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, welke aan die zaken en vermogensrechten naar hun feitelijke toestand op het moment van levering kan worden toegekend. Om de bedrijfscontinuïteit te waarborgen worden onroerende zaken gewaardeerd tegen de waarde welke de Grondkamer daaraan zou toekennen indien deze onder gebruikelijke bedingen zouden zijn gepacht, dan wel, indien de fiscale boekwaarde van die onroerende zaken hoger is, die fiscale boekwaarde."
Gevraagd naar de reden, waarom de zoon binnen de maatschap met een hogere last akkoord ging na de omzetting van het recht op gebruik en genot van het weiland in het pachtrecht daarvan voor de maatschap, verklaarde de gemachtigde, dat zulks onder meer verband hield met de bedrijfsopvolging en de financierbaarheid daarvan.
Vast staat, dat belanghebbende en zijn echtgenote de enige aandeelhouders van de BV zijn en belanghebbende daarvan de directeur.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen - bezien in onderling verband en samenhang - is het hof van oordeel, dat de gang van zaken met betrekking tot het pachtrecht van het weiland en de maatschap kennelijk is ingegeven vanuit het oogmerk dit weiland tijdens het voortduren van de maatschap tot 30 april 2008 dienstbaar te doen zijn aan de onderneming van onder meer belanghebbende en zijn echtgenote en daarna in het kader van de bedrijfsopvolging dat pachtrecht door te laten lopen - waartoe belanghebbende en zijn echtgenote als aandeelhouders van de BV de macht hebben - ten behoeve van de onderneming van hun zoon en diens echtgenote.
Gelet op de leeftijd van de zoon acht het hof een looptijd van dat pachtrecht van ten minste dertig jaren alsdan aannemelijk.
Een en ander brengt met zich, dat toen belanghebbende en zijn echtgenote het pachtrecht op 25 augustus 1997 verwierven, dat pachtrecht nog omstreeks 11 jaren dienstbaar zou zijn aan hun onderneming en voor de resterende 19 jaren door hen werd aangeschaft, kennelijk in hun hoedanigheid van ouders, om te voorzien in de bedrijfsopvolging van hun zoon en diens echtgenote.
Voor dat geval dient het pachtrecht en de daaruit voortvloeiende lasten voor 11/30 deel tot het ondernemingsvermogen te worden gerekend en voor 19/30 als een als onttrekking aan hun onderneming te beschouwen last.
Onder deze omstandigheden dient de door belanghebbenden als bedrijfslast gestelde afschrijving voor 19/30 deel als niet zakelijke last en voor 11/30 deel als zakelijke last te worden aangemerkt.
Nu in het kader van de winstverdeling binnen de maatschap de afschrijving op het pachtrecht voor 30%, ofwel f 9.132,- ten laste van belanghebbende is gekomen moet dat bedrag worden verminderd tot 11/30 van f 9.132,-, ofwel f 3.348,-, zodat de correctie van de inspecteur wordt beperkt tot f 5.784,-. Het belastbare inkomen dient derhalve te worden bepaald op f 56.648,- + f 5.784,- + f. 1.205,-- ofwel op f 63.637,- en de heffingsgrondslag op f 43.408,- + f 5.784,- + f. 1.205,- ofwel op f 50.397,-.