6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 31 van de Wet, gelijk deze bepaling luidde voor het onderhavige jaar, wordt bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, al dan niet tegen vergoeding of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, geacht dat geen leveringen of diensten plaatsvinden en treedt, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald, degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de overdrager.
6.2 Bepalend voor de toepassing van het bepaalde in artikel 31 van de Wet is derhalve of ingevolge de onderhavige overeenkomst een algemeenheid van goederen is overgegaan van belanghebbende op D.
6.3 Bij de overeenkomst, die, nu de overeenkomst van 10 oktober 1990 was geëindigd, niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst waarbij de overeenkomst van 10 oktober 1990 werd gewijzigd, is in feitelijkheid door belanghebbende aan D tegen vergoeding van f.1.200.000,-- een recht verleend tot plaatsing van speelautomaten, welk recht na ommekomst van de termijn op 30 september 2005 tenietgaat, zodat het op dat tijdstip belanghebbende zal vrijstaan wederom eenzelfde recht te verlenen, al dan niet aan D. Naar ’s hofs oordeel is daarmee geen sprake van de overgang van een algemeenheid van goederen. Hieraan doet niet af dat onder de overeenkomst van 10 oktober 1990 aan belanghebbende een aandeel in de exploitatieopbrengsten van de speelautomaten werd toegekend, terwijl dit aandeel onder de onderhavige overeenkomst toekomt aan de pachters van de horecagelegenheden.
6.4 Gelet op het vorenstaande is derhalve het bepaalde in artikel 31 van de Wet op de onderhavige vergoeding ad f.1.200.000,-- niet van toepassing.
6.5 Nu geen andere bepaling van de Wet toepassing kan vinden, op grond waarvan het onderhavige handelen van belanghebbende vrij van omzetbelasting kan plaatsvinden, dient derhalve de normale heffing van omzetbelasting ter zake van de in de overeenkomst vervatte prestatie van belanghebbende plaats te vinden. De inspecteur heeft derhalve terecht de omzetbelasting, die niet door belanghebbende op aangifte is voldaan, nageheven.
6.6 Naar ’s hofs oordeel hebben belanghebbende en D zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onderhavige prestatie zou voldoen aan de inhoud van het begrip “overgang van een algemeenheid van goederen”. Zo al gezegd zou kunnen worden dat enige bevoegdheid van belanghebbende is overgegaan op D, dan is dit slechts tijdelijk en wordt belanghebbendes bevoegdheid aan het einde van de overeengekomen periode automatisch en zonder enige tegenprestatie weer volkomen. Belanghebbende en D hebben zich niet op enigerlei wijze vergewist van de pleitbaarheid van hun standpunt. Nu zij zich desondanks wel op dit standpunt hebben gesteld is het naar ’s hofs oordeel aan hun (voorwaardelijke) opzet te wijten dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. De inspecteur heeft zich daarmee terecht op het standpunt kunnen stellen dat naheffing dient plaats te vinden onder oplegging van een boete. De opgelegde boete van 50% acht het hof te dezen in beginsel passend en geboden.
6.7 Het hof constateert echter dat sinds de aankondiging van de boete bij schrijven van 14 augustus 2002 tot het tijdstip van uitspraak doen door het hof meer dan twee jaren verstreken zijn, zodat de beslissing betreffende de boete niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof dient in verband daarmee te oordelen of en in welke mate zulks gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete.
6.8 Gelijk vaststaat heeft aankondiging van de boete plaatsgevonden bij brief van 14 augustus 2002, waarop de gemachtigde van belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 30 augustus 2002. Bij brief van 20 november 2002 is aan belanghebbende het definitieve besluit van de inspecteur tot het opleggen van de onderhavige boete meegedeeld. Tegelijk met de naheffingsaanslag van 30 december 2002 is vervolgens de boete opgelegd. Op het bezwaarschrift van 22 januari 2003 heeft de inspecteur met dagtekening 9 oktober 2003 uitspraak gedaan, waarna belanghebbende op 19 november 2003 in beroep is gekomen. De inspecteur heeft op 14 januari 2004 het verweerschrift ingediend. Aldus hebben partijen voldoende voortvarend geprocedeerd. De zaak is voor een mondelinge behandeling opgeroepen voor de zitting van 22 augustus 2005, welke behandeling op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is uitgesteld tot 26 september 2005. Aldus zijn omstreeks 19 maanden verstreken nadat de zaak gereed was voor mondelinge behandeling zonder dat zulks aan partijen te wijten was. Gelet op dit tijdsverloop en de mate waarin partijen daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden, acht het hof een vermindering van de boete met vijf procentpunten tot 45% van de nageheven belasting op zijn plaats.
6.9 De boete zal aldus worden bepaald op een bedrag van € 42.882,--.
6.10 Het beroep is derhalve in zoverre gegrond.
6.11 In de vorenomschreven omstandigheden is er aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op €.644,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.