ECLI:NL:GHLEE:2005:AU8160

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400427
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • J. Breemhaar
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en bewijsopdracht in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, hebben appellanten [appellant 1] en [appellant 2] hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Groningen. De rechtbank had hen opgedragen bewijs te leveren van afspraken met de geïntimeerde, [geïntimeerde], over de plaatsing van HR+ glas en isolatie in de erker. De appellanten stelden dat de geïntimeerde had toegezegd om deze werkzaamheden uit te voeren, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet in hun bewijsopdracht waren geslaagd. Het hof bevestigde deze beoordeling en oordeelde dat de verklaringen van de partijgetuigen onvoldoende waren om de claims van de appellanten te onderbouwen. Het hof benadrukte dat volgens artikel 164 Rv de verklaringen van partijgetuigen niet als bewijs kunnen dienen zonder aanvullende, sterke bewijzen. De grieven van de appellanten werden als vergeefs afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep werden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan op 7 december 2005.

Uitspraak

Arrest d.d. 7 december 2005
Rolnummer 0400427
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr P.R. van den Elst,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 18 oktober 2002, 11 juni 2003 en 9 juni 2004 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 8 september 2004 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 11 juni 2003 en 9 juni 2004 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 september 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het Uw Hof moge behagen te vernietigen de vonnissen op 11 juni 2003 en 9 juni 2004 onder rolnummer 59292/HA ZA 02-457 door de rechtbank Groningen tussen partijen gewezen, en opnieuw recht doende, doende wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen, alsnog bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde te veroordelen om ter zake als bij inleidende dagvaarding omschreven aan appellanten tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag groot 8.101,76 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 22 maart 2001, althans met ingang van de dag der (inleidende) dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Dat het het Hof behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen van 11 juni 2003 en 9 juni 2004 te bekrachtigen, zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen het tussenvonnis van 11 juni 2003 zijn geen grieven ontwikkeld, zodat [appellanten] in zoverre niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen. Het hof zal derhalve hebben uit te gaan van de vaststaande feiten zoals die onder overweging 1 (1.1 t/m 1.6) van dat vonnis zijn weergegeven.
2. De rechtbank heeft [appellanten] in bedoeld tussenvonnis opgedragen te bewijzen
a. dat zij met [geïntimeerde] hebben afgesproken dat deze alsnog HR+ glas zou plaatsen, indien onderzoek van een door hen in te schakelen gespecialiseerd bedrijf (WNP) zou uitwijzen dat het door [geïntimeerde] geïnstalleerde dubbele glas ontoereikend is om de vereiste energieprestatie te realiseren en
b. dat [geïntimeerde] - al dan niet rechtstreeks - aan hen te kennen heeft gegeven hoe dan ook niet bereid te zijn isolatie in de erker te plaatsen en een IP-profiel aan te brengen conform de bouwvoorschriften.
3. Nu - zoals hiervoor reeds is aangegeven - ook tegen die bewijsopdrachten en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen geen grief is ontwikkeld, heeft het hof van een en ander uit te gaan, tenzij een der grieven tegen de bewijswaardering slaagt (zie HR 11 juni 2004, 2005,282).
4. De rechtbank heeft in haar eindvonnis geoordeeld dat [appellanten] er niet in zijn geslaagd het hen opgedragen bewijs te leveren en heeft vervolgens de vordering van [appellanten] afgewezen.
Met betrekking tot de grieven:
5. Grief I is gericht tegen een vaststelling die de rechtbank op basis van de afgelegde getuigenverklaringen heeft gedaan. De overige grieven richten zich tegen de bewijswaardering van de rechtbank en tegen de daaraan verbonden conclusies.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Op basis van hetgeen de getuigen [geïntimeerde] en [getuige 1] terzake hebben verklaard, zulks tegen de achtergrond van de op dit punt niet gelijkluidende verklaringen van de de partij-getuigen [appellant 1] en [appellant 2] (N.B. De verklaring van [appellant 2] impliceert - zie productie 7 bij akte van [geïntimeerde] na enquête in eerste aanleg - dat eerst na het sluiten van de koopovereenkomst over het glas afspraken zijn gemaakt ten kantore van [getuige 1]) is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft toegezegd HR+ glas te plaatsen indien [de gemeente] de woning zou afkeuren omdat deze niet overeenkomstig de voorschriften gebouwd zou zijn. Deze - op zich niet in het nadeel van [appellanten] zijnde constatering - baatte [appellanten] echter niet omdat vast staat dat [de gemeente] de woning niet heeft afgekeurd. De betreffende constatering is in het betoog van de rechtbank slechts de opmaat naar de beoordeling van het bijgebrachte bewijs in het licht van de hiervoor in rechtsoverweging 2 geciteerde bewijsopdracht.
7. De rechtbank in het beroepen vonnis duidelijk en gemotiveerd aangegeven op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat het opgedragen bewijs niet is geleverd. Het hof verenigt zich met die overwegingen en neemt die hierbij over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
8. Bij de waardering van het bewijs staat voorop dat in artikel 164 Rv ligt besloten dat de verklaring van de partijgetuigen, op wie de bewijslast rust (dus in casu [appellant 1] en [appellant 2]) geen bewijs in hun voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaringen voldoende geloofwaardig maken.
Met betrekking tot de bij tussenvonnis d.d. 11 juni 2003 in het dictum onder 1 gegeven bewijsopdracht:
9. De verklaring van de [getuige 2] (de makelaar van [appellanten]) wordt - mede in het licht van de gespreksnotitie van [de notaris] - in zodanige mate door de getuigen [getuige 1] (de makelaar van [geïntimeerde]) en partij [geïntimeerde] geneutraliseerd, dat zij niet voldoende sterk aanvullend bewijs oplevert om de verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] voldoende geloofwaardig te maken.
Met betrekking tot de bij tussenvonnis d.d. 11 juni 2003 in het dictum onder 2 gegeven bewijsopdracht:
10. Het hof stelt vast dat hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] als partij-getuigen in voormelde zin, terzake van de erker hebben verklaard enkel ondersteuning vindt in hetgeen hun zoon ([getuige 3]) terzake heeft verklaard. Gegeven het feit dat die verklaring, vanwege de nauwe betrekkingen tussen [appellanten] en bedoelde [getuige 3], met de nodige omzichtigheid moet worde gehanteerd, is het hof ook hier van oordeel dat deze verklaring alleen onvoldoende sterk is om de partij-verklaringen van [appellant 1] en [appellant 2] voldoende geloofwaardig te maken.
11. De grieven zijn derhalve vergeefs voorgesteld.
De slotsom.
12. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 11 juni 2003;
bekrachtigt het vonnis d.d. 9 juni 2004, waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op euro 385,-- aan verschotten en euro 632,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 december 2005.