ECLI:NL:GHLEE:2005:AU8175

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400436
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. de Bock
  • H. Kuiper
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na vernietiging besluit op bezwaar door Waterschap Noorderzijlvest

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een groep appellanten tegen het Waterschap Noorderzijlvest. De appellanten vorderen schadevergoeding als gevolg van de vernietiging van een besluit op bezwaar door de rechtbank Groningen. Het hof behandelt de vraag of de appellanten recht hebben op schadevergoeding voor kosten die zij hebben gemaakt in de bezwaarfase. Het hof oordeelt dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun vordering tot schadevergoeding, maar dat het Waterschap zich niet kan beroepen op de rechtmatigheid van het primaire besluit, omdat dit in de daaropvolgende besluiten is herroepen. Het hof stelt vast dat de appellanten in hun vordering tot schadevergoeding in de bezwaarfase recht hebben op vergoeding van gemaakte kosten, mits deze redelijk zijn. Het hof wijst een deel van de gevorderde kosten toe, maar verwerpt ook een aantal kosten die niet als redelijk kunnen worden aangemerkt. Uiteindelijk wordt het vonnis van de rechtbank vernietigd en wordt het Waterschap veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de appellanten, alsmede in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van gemaakte kosten in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegewezen.

Uitspraak

Arrest d.d. 7 december 2005
Rolnummer 0400436
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1] ,
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats appellant 3],
4. [appellant 4],
wonende te [woonplaats appellant 4],
5. [appellant 5],
wonende te [woonplaats appellant 5],
6. [appellant 6],
wonende te [woonplaats appellant 6],
7. [appellant 7],
wonende te [woonplaats appellant 7],
8. [appellant 8],
wonende te [woonplaats appellant 8],
9. [appellant 9],
wonende te [woonplaats appellant 9],
10. [appellant 10],
wonende te [woonplaats appellant 10],
11. [appellant 11],
wonende te [woonplaats appellant 11],
12. [appellant 12],
wonende te [woonplaats appellant 12],
13. [appellant 13],
wonende te [woonplaats appellant 13],
14. [appellant 14],
wonende te [woonplaats appellant 14],
15. [appellant 15],
wonende te [woonplaats appellant 15],
appellanten, tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr S.A. Roodhof,
tegen
het Waterschap Noorderzijlvest,
zetelende te Groningen,
geïntimeerde, tevens appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: het Waterschap,
procureur: mr J.V. van Ophem.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 11 mei 2005 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[appellanten] hebben een akte genomen.
Hierna heeft het Waterschap een antwoord-akte genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. In het tussenarrest van 5 mei 2005 heeft het hof overwogen dat [appellanten] ontvankelijk zijn in hun vordering tot vergoeding van schade in de bezwaarfase (r.o. 10). Voorts heeft het hof [appellanten] uitgenodigd zich uit te laten over de vraag of zij over de hoogte van die schade in de onderhavige procedure een oordeel van het hof wensen, of dat zij uitsluitend een verklaring voor recht willen hebben dat zij de bedoelde kosten bij de civiele rechter kunnen vorderen (r.o. 11 en 12).
2. [appellanten] hebben hierop bij akte aangegeven dat zij een oordeel wensen van het hof over de hoogte van de schade in de bezwaarfase, als door hen gespecificeerd bij inleidende dagvaarding.
Het Waterschap heeft zich bij antwoord-akte op het standpunt gesteld dat dit neerkomt op een eisvermeerdering, en dat het Waterschap bezwaar maakt tegen deze eisvermeerdering omdat deze ontijdig en in strijd met een goede procesorde is.
3. Het hof verwerpt het bezwaar van het Waterschap. Juist omdat niet geheel duidelijk was wat [appellanten] tot inzet wilden maken van het hoger beroep, heeft het hof hen uitgenodigd hierover duidelijkheid te verschaffen. Thans is gebleken dat zij wel een inhoudelijk oordeel van het hof wensen over de hoogte van de door hen gevorderde schade. Zeker nu dit op zich niet een nieuw onderwerp is - de betreffende schade is immers door hen al bij inleidende dagvaarding gevorderd - en het Waterschap ook ruimschoots gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten en zulks ook feitelijk heeft gedaan, is geen sprake van een onaanvaardbare vertraging van de procedure en/of het in een zeer laat stadium van de procedure nog te berde brengen van nieuwe geschilpunten. Ook overigens is het hof van oordeel dat geen sprake is van strijd met een goede procesorde.
4. Door het Waterschap is in zijn antwoord-akte ook vermeld dat het schap zich het recht voorbehoudt om alsnog nader verweer te voeren voor zover het hof zou toekomen aan een inhoudelijk oordeel over de schade. Het hof acht het in strijd met de goede procesorde het Waterschap daartoe alsnog opnieuw in de gelegenheid te stellen. Niet alleen heeft het Waterschap zowel in eerste aanleg als bij memorie van antwoord - en overigens ook in de laatste antwoord-akte - al uitvoerig inhoudelijk verweer gevoerd. Voorts lag het na het tussenarrest van het hof - waarbij uitdrukkelijk aan de orde is gesteld dat, indien [appellanten] zulks wensen, thans door het hof een inhoudelijk oordeel over de schade zal worden gegeven - volstrekt in de rede dat het Waterschap desgewenst in de door hem genomen antwoord-akte hierop nog nader inging. Indien het Waterschap desondanks toch bepaalde verweren heeft 'opgespaard' of 'achtergehouden', dient dat thans voor zijn rekening te blijven.
Het hof zal derhalve thans een inhoudelijk oordeel geven over de gevorderde schade.
1. Uit de inleidende dagvaarding blijkt dat [appellanten] een bedrag vorderen van euro 30.110,-- (f 66.355,--) voor kosten die zij in de bestuurlijke voorfase hebben gemaakt. In dit bedrag zit f 39.394,-- voor, kort gezegd, externe advieskosten, en f 26.966,80 voor interne kosten. Deze kosten zijn gemaakt, zo stellen [appellanten], in de fase voorafgaand aan de vernietiging van het besluit van 4 april 2001, bij uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 november 2001.
6. Het Waterschap heeft verschillende verweren aangevoerd tegen deze vordering.
In de eerste plaats heeft zij aangevoerd dat de civiele rechter onbevoegd is hiervan kennis te nemen, omdat [appellanten] hun schade reeds in de bestuursrechtelijke procedure hadden ingebracht. Dit verweer is door het hof reeds verworpen in het tussenarrest van 11 mei 2005.
7. Voorts is door het Waterschap naar voren gebracht dat er geen plaats is voor vergoeding van schade in de bezwaarfase, omdat het primaire besluit nooit vernietigd is. In het op het vernietigde besluit van 4 april 2001 gevolgde nieuwe besluit op bezwaar, daterend van 20 februari 2002, bekend gemaakt bij brief van 11 maart 2002, is namelijk het primaire besluit niet herroepen, maar slechts voor de toekomst ingetrokken en vervangen door het nieuwe besluit. De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 30 januari 2003 het beroep tegen dit nieuwe besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 maart 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak deze uitspraak bevestigd.
8. Het hof overweegt hierover het volgende.
Nu de Afdeling bestuursrechtspraak het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 20 februari 2002 ongegrond heeft verklaard, heeft het laatstgenoemde besluit formele rechtskracht. De civiele rechter moet derhalve uitgaan van de rechtmatigheid van dat besluit. De thans door [appellanten] gevorderde schade ziet echter op de schade als gevolg van de vernietiging door de rechtbank Groningen van het eerste besluit op bezwaar van 4 april 2001, verzonden bij brief van 12 april 2001. Weliswaar is in deze uitspraak het primaire besluit van 13 november 2000 niet vernietigd of herroepen. Dat is echter wel gebeurd in het daarop gevolgde besluit op bezwaar van 20 februari 2002, namelijk met ingang van de inwerkingtreding van de nieuwe keurontheffing op 12 maart 2002, en is het primaire besluit in zoverre vervangen door het nieuwe besluit op bezwaar. In dit licht is naar 's hofs oordeel niet houdbaar het standpunt van het Waterschap dat het primaire besluit (geheel) in stand is gelaten, zodat - zo begrijpt het hof - hoe dan ook geen sprake kan zijn van vergoeding van schade als gevolg van de vernietiging van het besluit van 4 april 2001, omdat het primaire besluit rechtmatig zou zijn 'voor de onderhavige periode'. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat in het nieuwe besluit van 20 februari 2002 alsnog de door [appellanten] gewenste nulmeting als voorwaarde aan de keurontheffing is toegevoegd, zodat in zoverre [appellanten] in het gelijk zijn gesteld, en met de bestuursrechter moet worden geoordeeld dat het oorspronkelijke besluit in dit opzicht onrechtmatig was. Dat zulks slechts voor de toekomst is bepaald, doet daaraan niet af.
9. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellanten] in beginsel aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade in de bestuurlijke voorfase, voorafgaand aan de gedeeltelijke vernietiging van het besluit op bezwaar van 4 april 2001.
10. Nu het primaire besluit dateert van vóór 12 maart 2002, geldt dat voor wat betreft de omvang van de schade moet worden aangeknoopt bij hetgeen hierover door de de Hoge Raad is beslist: het moet gaan om redelijke kosten, die redelijkerwijs gemaakt zijn om in een bestuursrechtelijke procedure een bestreden besluit vernietigd te krijgen (de dubbele redelijkheidtoets, als neergelegd in HR 17 november 1989, NJ 1990, 746 (Velsen-De Waard)).
11. Door het Waterschap is aangevoerd dat een deel van de door [appellanten] opgevoerde kosten betrekking hebben op de zienswijzenprocedure, voorafgaand aan het primaire besluit. Deze komen volgens het Waterschap hoe dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
12. Het hof oordeelt als volgt. In beginsel komen kosten uit de zienswijze fase niet voor vergoeding in aanmerking (HR 26 november 1999, NJ 2000, 561 m.nt. MS). Onder omstandigheden kan dit anders zijn, doch in het onderhavige geval zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waarom hierop thans een uitzondering zou moeten worden gemaakt.
13. Voorts stelt het Waterschap dat in de door [appellanten] opgevoerde kosten, kosten zijn begrepen die gemaakt zijn voor werkzaamheden ten behoeve van het gedoogbesluit van 29 juni 2000 c.q. van de daarop gevolgde voorlopige voorzieningenprocedure. Deze komen volgens het Waterschap niet voor vergoeding in aanmerking, omdat in de betreffende procedure reeds een kostenveroordeling is uitgesproken.
14. Het hof is van oordeel dat het voorgaande juist is, voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de voorlopige voorzieningenprocedure. In de uitspraak van de fungerend president van de rechtbank Groningen van 21 juli 2000 is het gedoogbesluit geschorst en is een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellanten] uitgesproken. Deze kostenveroordeling moet geacht worden uitputtend te zijn voor wat betreft de in deze voorlopige voorzieningenprocedure gemaakte kosten.
15. Voor wat betreft de kosten die door [appellanten] in de bezwaarfase van het gedoogbesluit zijn gemaakt, ligt dit anders. Het bezwaar tegen de gedoogbeschikking is bij besluit van 4 augustus 2000, waarvan mededeling is gedaan bij brief van 19 oktober 2000, gegrond verklaard, waarbij tevens de gedoogbeschikking is ingetrokken.
Mede in het licht van de uitspraak van de voorzieningenrechter moet worden aangenomen dat deze intrekking heeft plaatsgevonden, omdat een toereikende basis om in de gegeven situatie bij wijze van gedogen de peilverlagingswerkzaamheden toe te staan, ontbrak. Derhalve moet het aanvankelijke gedoogbesluit onrechtmatig worden geacht tegenover [appellanten], zodat zij de kosten die zij hebben moeten maken om dit besluit ingetrokken te krijgen, als schade op het Waterschap kunnen verhalen, uiteraard wederom binnen de dubbele redelijkheidstoets van Velsen-De Waard.
16. Voorts komen kosten die zijn gemaakt ná 4 april 2001 niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze niet als kosten uit de voorfase (ontwerpfase; gedoogfase; bezwaarfase) kunnen worden beschouwd. Kosten die zijn gemaakt in de beroepsfase moeten geacht worden te zijn begrepen in de door de rechtbank in de uitspraak van 7 november 2001 uitgesproken kostenveroordeling.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geldt het volgende voor de door [appellanten] gevorderde externe advieskosten.
Blijkens de factuur van Adure van 29 augustus 2000 (nota 10.1) en de daarbij gevoegde urentoelichting, heeft een deel hiervan betrekking op de voorlopige voorzieningenprocedure tegen het gedoogbesluit. Het hof acht het redelijk hiervoor een bedrag van f 2.463,50 in mindering te brengen op de betreffende factuur. Ook de nota van Adure van 30 augustus 2001 (nota 10.14) ad f 8.555,33 komt naar 's hofs oordeel niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze blijkens de toelichting ziet op werkzaamheden van ná de beslissing op bezwaar, derhalve in de beroepsfase, alsmede op werkzaamheden ten behoeve van een (latere) voorlopige voorzieningenprocedure.
Hetzelfde geldt voor de nota's van DLV van 21 juni 2001 (nota 10.6) ad
f 1.368,50, die van 29 september 2001 (nota 10.13) ad f 925,-- en van 10 oktober 2001 (nota 10.12) ad f 1.814,75.
18. De nota van [betrokkene] van 8 oktober 2001 (nota 10.11) is niet gespecificeerd. Gezien de periode waarop deze betrekking heeft, acht het hof het aannemelijk dat deze geheel ziet op werkzaamheden na de voorfase. Om deze reden komt deze factuur niet voor vergoeding in aanmerking.
19. Voorts is het hof van oordeel dat het in rekening brengen van zaalhuur en koffie de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De betreffende bedragen ad f 89,--, f 170,-- en f 96,-- zal het hof derhalve ook in mindering brengen op het gevorderde bedrag.
20. Voor het overige is door het Waterschap niet bestreden dat de door [appellanten] gevorderde proceskosten in redelijkheid zijn gemaakt, terwijl evenmin is gesteld dat deze onredelijk hoog zijn, zodat het hof deze kosten toewijsbaar acht.
21. Voor wat betreft de interne kosten overweegt het hof het volgende. Naar 's hofs oordeel is in onvoldoende mate gesteld dat de thans gevorderde kosten, als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid of als redelijke kosten ter verkrijging buiten rechte moeten worden aangemerkt (HR 1 juli 1993, NJ 1995, 150). Ook enige andere toereikende grondslag van toewijzing van deze kosten ontbreekt. Om die reden acht het hof deze kosten niet toewijsbaar. Wel acht het hof toewijsbaar de gevorderde ( 160,80 aan reiskosten.
22. Aldus is toewijsbaar voor externe kosten:
f 39.394,97 minus: f 2.463,50
f 8.555,33
f 1.368,50
f 952,--
f 1.814,75
f 7.431,55
f 89,--
f 170,--
f 96,--
___________
f 22.940,63
dat is f 16.454,34.
Alsmede ( 160,80 aan reiskosten, dat is totaal ( 16.615,14 (euro 7.539,62).
23. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat, zoals in het tussenarrest ook reeds naar voren is gekomen, in de onderhavige procedure geen oordeel wordt gegeven over de bij inleidende dagvaarding gestelde verdrogingschade, omdat [appellanten] dit deel van hun vordering later hebben ingetrokken. Het op dit punt gevoerde causaliteitsverweer kan derhalve onbesproken blijven.
Slotsom
24. Uit het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het Waterschap zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van euro 7.539,62.
Nu slechts een deel van de vordering van [appellanten] zal worden toegewezen, zal het Waterschap worden veroordeeld in de helft van de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg (tarief III, 2 punten) als in hoger beroep (tarief III, 1,5 punten). De laatste akte die door [appellanten] is genomen laat het hof bij de puntentelling buiten beschouwing, nu het aan [appellanten] zelf te wijten is dat onduidelijkheid is ontstaan over de omvang van het hoger beroep.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 23 juni 2004;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt het Waterschap tot betaling van een bedrag aan [appellanten], te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van euro 7.539,62;
veroordeelt het Waterschap in de kosten van de procedure en begroot die aan de zijde van [appellanten] tot aan deze uitspraak:
in eerste aanleg: op euro 756,16 aan verschotten en euro 579,-- (de helft van euro 1.158,--) voor salaris van de procureur,
in hoger beroep: op euro 1.153,78 aan verschotten en euro 868,50 (de helft van
euro 1.737,--) voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, De Bock en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 december 2005.