4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de AWR - voor zover hier van belang - kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.
4.2. Naar het oordeel van het hof dient belanghebbendes onder 2.5 vermelde verzoek om teruggaaf van belasting te worden aangemerkt als een te laat ingediend bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte. De gevraagde teruggaaf is door de inspecteur vervolgens ambtshalve verleend. Voor de vraag of de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, dient naar het oordeel van het hof in een geval als het onderhavige te worden uitgegaan van het uiteindelijk betaalde bedrag. Er dient dus rekening te worden gehouden met de teruggaaf. Alsdan is naheffing op grond van voornoemde wetsbepaling mogelijk.
4.3. Gelet op de onder 2.2 vermelde feiten is het hof van oordeel dat de outperformence fee (een deel van) de vergoeding vormt voor de door de heer D aan F verrichte prestaties. De aldaar aangehaalde overeenkomsten laten geen andere uitleg toe dan dat de in artikel 2 bepaalde vergoeding wordt betaald ter zake van de in artikel 1 omschreven prestaties. Dat de belanghebbende noch het Fonds (feitelijk) invloed hebben op de hoogte van de uiteindelijk te betalen outperformance fee - die overigens voldoende bepaalbaar is -, rechtvaardigt geen andere conclusie. Anders dan de belang-hebbende blijkbaar meent is deze vergoeding belast voor de omzet-belasting. De vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter l, van de Wet is niet van toepassing; van een kansspel als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Wet op de kansspelbelasting is immers geen sprake. Ook kunnen de door de belanghebbende verleende diensten niet onder een andere vrijstellingsbepaling worden gebracht. De inspecteur heeft derhalve met juistheid de ter zake van de outperformance fee verschuldigde omzetbelasting nageheven. Aan toepassing van artikel 37 van de Wet komt het hof alsdan niet toe.
4.4. Wat betreft het beroep op opgewekt vertrouwen overweegt het hof het volgende. Het onderhavige verzoek om teruggaaf is, naar tussen partijen niet in geschil is en overeenkomstig de daartoe door de belastingdienst gehanteerde werkwijze, in het belang van de belanghebbende zo snel mogelijk en zonder onderzoek afgedaan. Tevens is het voorbehoud gemaakt van correctie bij later onderzoek. Nu de belanghebbende in haar verzoek om teruggaaf bovendien geen melding heeft gemaakt van eerder overleg met de belasting-dienst over de belastbaarheid van de outperformance fee en zij haar verzoek heeft gericht aan de dossiercoördinator, zijnde een ambtenaar die zich - naar de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld - bezighoudt met de administratieve handelingen en dus nimmer betrokken is geweest bij het eerder genoemde overleg, kan de belanghebbende naar het oordeel van het hof aan de verleende teruggaaf niet het in rechte te eerbiedigen vertrouwen ontlenen dat de inspecteur met haar van mening is dat over de outperformance fee geen omzetbelasting verschuldigd is. De omstandigheid dat de belanghebbende niet hoefde te begrijpen dat de dossiercoördinator slechts een administratieve functie had, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep op opgewekt vertrouwen wordt derhalve verworpen.
4.5. Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De door bestuurders van multinationals ontvangen bonussen kunnen niet als gelijke gevallen worden beschouwd, terwijl de meerderheidsregel toepassing mist omdat de belang-hebbende voor het overige slechts op één concreet geval wijst. Begunstigend beleid of oogmerk is gesteld noch gebleken.
4.6. Doordat de belanghebbende de op de factuur van 28 januari 2000 vermelde en op aangifte voldane omzetbelasting heeft teruggevraagd op de wijze als omschreven onder 2.5 en 4.4, terwijl zij op dat moment op de hoogte was van het standpunt van de heer G van de belastingdienst, is het naar het oordeel van het hof aan belanghebbendes grove schuld te wijten dat er te weinig omzet-belasting is betaald. Het standpunt dat de outperformance fee niet in de heffing van omzetbelasting kan worden betrokken acht het hof gelet op de onder 2.2 vermelde feiten niet pleitbaar. De door de inspecteur opgelegde boete van 25 percent, berekend over het door de belanghebbende op de factuur vermelde bedrag aan verschuldigde omzetbelasting, acht het hof passend en geboden.
4.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft en ongegrond verklaard dient te worden.