ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9903

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 331/04 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • prof. dr. Dijstelbloem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag loonbelasting en boetebeschikking

In deze zaak is in geschil of de opgelegde boete terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld door de inspecteur. De belanghebbende, een onderneming die mechanische parkeergarages ontwikkelt, kreeg een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het tijdvak van 1 april 2003 tot en met 31 oktober 2003, ter hoogte van € 105.000,-, met een boete van € 52.500,-. Na bezwaar werd de aanslag verlaagd tot € 30.537,- en de boete tot € 15.268,-. De belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelde dat er geen sprake was van opzet of grove schuld, en dat de boete niet in verhouding stond tot het feit. De inspecteur daarentegen betoogde dat de directeur van de belanghebbende op de hoogte was van de gang van zaken en dat er sprake was van opzet.

Het hof oordeelde dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de persoon die de naheffingsaanslag had opgelegd ook betrokken was bij de beslissing op het bezwaar. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak op het bezwaarschrift onbevoegd was genomen. Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking en bepaalde dat de inspecteur opnieuw uitspraak moest doen op het bezwaar binnen zes weken. De naheffingsaanslag zelf werd ongegrond verklaard, omdat daartegen geen gronden waren aangevoerd. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 724,50 werden vastgesteld, en het betaalde griffierecht van € 237,- werd vergoed door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: Nr. 331/04 13 januari 2006
Uitspraak van het Gerechthof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord, kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 april 2003 tot en met 31 oktober 2003, zomede tegen de daarbij vastgestelde boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd voor het tijdvak 1 april 2003 tot en met 31 oktober 2003 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/ premie volksverzekeringen op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, tot een bedrag van € 105.000,-, terwijl de inspecteur daarbij een boetebeschikking vaststelde tot een bedrag van € 52.500,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 maart 2004 het bedrag van de loonbelasting/ premie volksverzekeringen verlaagd tot € 30.537,- en de boete tot € 15.268,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 15 april 2004 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 26 mei 2004.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hof griffie is ingekomen op 28 september 2004 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hof griffie is ingekomen op 19 oktober 2004, waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 5 september 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur, terwijl de gemachtigde van belanghebbende met bericht van verhindering niet is verschenen.
Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende heeft een onderneming, die zich bezig houdt met het ontwikkelen en vervaardigen van mechanische parkeergarages.
Op 8 juli 2003 heeft belanghebbende zich telefonisch bij de belastingdienst gemeld en verzocht om een formulier "opgaaf gegevens startende onderneming".
Op 11 december 2003 hebben de heren A en B, werkzaam bij de Belastingdienst een controleonderzoek ingesteld bij belanghebbende, welk controleonderzoek heeft geleid tot het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag en het vaststellen van de boetebeschikking.
Volgens een overzicht van belanghebbende diende over de periode van 1 april 2003 tot en met 31 december 2003 aan haar een bedrag van € 101.052,- aan omzetbelasting te worden terugbetaald.
Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking in bezwaar gekomen, in verband waarmee de heren C en B, werkzaam bij de Belastingdienst, bij belanghebbende een onderzoek hebben uitgevoerd.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de loonbelasting/premie volksverzekeringen verminderd tot € 30.537,- en de boete nader bepaald op 50 % daarvan, ofwel op € 15.268,-.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de boete terecht, dan wel tot het juiste bedrag is opgelegd, zomede het antwoord op de vraag of de inspecteur bij de uitspraak overeenkomstig het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld, welke vragen door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in de schriftelijke stukken van haar zijde.
Er is van haar zijde geen sprake van opzet of grove schuld, aangezien zij op 8 juli 2003 het formulier "opgaaf gegevens startende onderneming" heeft aangevraagd en van goede wil was om zich aan te melden voor de loonbelasting. Dit formulier is abusievelijk niet tijdig teruggezonden naar de Belastingdienst.
Voorts was zij te goede trouw omdat zij ervan uit is gegaan, dat zij per saldo een bedrag van de Belastingdienst te vorderen had, gelet op de te verwachten teruggaaf voor de omzetbelasting.
Subsidiair meent zij, dat de strafmaat niet in verhouding staat tot het volgens de inspecteur beboetbare feit en zou een verzuimboete meer op zijn plaats zijn geweest.
Meer subsidiair meent zij, dat hooguit sprake kan zijn geweest van grove schuld met als gevolg een boete van 25 %.
Ten slotte meent zij dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met artikel 10:3, lid 3, van de Awb.
Zij concludeert tot een vermindering van de boete tot nihil, subsidiair tot 25 %.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:
De directeur van belangebbende was op de hoogte van de gang van zaken bij de afdracht van ingehouden loonheffing, zodat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en de boete terecht 50% bedraagt.
Subsidiair stelt hij, dat ten minste sprake is van grove schuld.
Voor wat betreft de uitspraak op het bezwaar is geen sprake van procedurefouten, aangezien de heer B alleen met de heer A is meegegaan als chauffeur en ter bijstand.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Op grond van het bepaalde in het artikel 10:3, lid 3, van de Awb wordt het mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene, die het besluit waartegen het bezwaar zich richt krachtens mandaat heeft genomen.
Vaststaat, dat bij het controleonderzoek bij belanghebbende op 11 december 2003, dat heeft geleid tot de onderwerpelijke naheffingsaanslag, de heren A en B aanwezig waren, waarbij - naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld - de heer B zich actief in het gesprek met de directeur van belanghebbende heeft gemengd.
Voorts heeft de heer B op 11 december 2003 - naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld - contact opgenomen met de accountant van belanghebbende over de niet afgedragen loonbelasting.
Onder deze omstandigheden acht het hof ongeloofwaardig de stelling van de inspecteur dat de heer B slechts als chauffeur en ter bijstand is opgetreden, doch acht het hof veeleer aannemelijk, dat het de heer B is geweest, die in feite de naheffingsaanslag heeft opgelegd en de boetebeschikking heeft vastgesteld.
Vaststaat, dat het bezwaarschrift door middel van een boekenonderzoek is behandeld door de heren C en B, terwijl - naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld - de heer B in de bezwaarfase zich voor wat betreft de beoordeling van de boete heeft laten leiden door de boetecoördinator.
Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat het de heer B is geweest, die in feite de uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen moet worden aangenomen, dat de heer B in feite zowel de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opgelegd en de boetebeschikking heeft vastgesteld als uitspraak op het bezwaar tegen die naheffingsaanslag en dat boetebesluit heeft gedaan.
Dusdoende is hierbij gehandeld in strijd met artikel 10:3, lid 3, van de Awb, waarmee een essentieel voorschrift is geschonden bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld, dat de uitspraak op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.
Uitgaande van dat oordeel dient naar het oordeel van het hof de bestreden uitspraak te worden vernietigd en zal de inspecteur opnieuw uitspraak moeten doen op het door belanghebbende ingediende bezwaar, voor welke uitspraak het hof - mede gelet op artikel 8:72, lid 5, van de Awb - de inspecteur een termijn stelt van zes weken na de dagtekening van deze uitspraak.
Nu tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag door belanghebbende geen gronden zijn aangevoerd en aan het hof niet is gebleken dat deze naheffingsaanslag onjuist zou zijn, is het beroep tegen die uitspraak ongegrond.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijze heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 724,50, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep tegen de uitspraak van de inspecteur voor wat betreft de naheffingsaanslag ongegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur voor wat betreft de boetebeschikking;
verstaat dat de inspecteur opnieuw beslist op dit bezwaar binnen zes weken na de dagtekening van deze uitspraak;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 237,- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad ? 724,50 te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus vastgesteld op 13 januari 2006 door prof. mr Aardema vice-president en voorzitter, mr Drion, raadsheer, en prof. dr. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 18 januari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.