6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 3e, van de Wet wordt recht van schenking geheven van al wat door schenking wordt verkregen, waarbij naar het bepaalde onder het tweede lid onder schenking wordt verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid.
Vaststaat, dat de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de overgedragen onderneming ten tijde van de overdracht € 4.809.527,- beliep en deze onderneming door de vader van belanghebbende werd overgedragen aan belanghebbende tegen een koopsom van € 1.444.007,-.
Door belanghebbende is aangevoerd, dat bij een overname als de onderhavige primair moet worden gekeken naar de vraag of een lonende exploitatie na overname mogelijk is.
Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat de vader van belanghebbende de bewustheid en de wil heeft gehad, met het oogmerk belanghebbende tot een lonende exploitatie van de onderneming in staat te stellen, belanghebbende te bevoordelen met het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de onderneming en de koopsom daarbij overigens mede rekening houdend met de omstandigheid dat de onderneming zogenaamd geruisloos werd overgedragen.
In zoverre is tot het bedrag van het verschil en rekening houdend met het effect van die geruisloze inbreng in beginsel sprake van een schenking als bedoeld in voormeld artikel 1.
Aan de bewustheid van en de wil tot bevoordeling doet het hiervoor bedoelde oogmerk niet af, aangezien dit oogmerk niet anders betekent dan het motief tot de bevoordeling.
Ook de gesloten meerwaardeclausule doet - anders dan belangebbende meent - aan de wil tot bevoordelen niet af, nu deze meerwaardeclausule onder de gegeven omstandigheden slechts een voorwaarde in het beeld brengt tot welk bedrag die bevoordeling uiteindelijk zal worden genoten.
Ook de aanwezigheid van andere kinderen staat - anders dan belanghebbende meent - er niet aan in de weg, gelet op het motief van de vader van belanghebbende om belanghebbende te steunen in de bedrijfsopvolging, hier de daarop gerichte bevoordelingsbedoeling aanwezig te achten.
Gegeven de omstandigheid, dat - zoals hiervoor overwogen - te dezen sprake is van een schenking in de zin van voormeld artikel 1, is vervolgens de vraag aan de orde naar welke waarde deze schenking in aanmerking moet worden genomen.
Naar het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Wet wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend, waarbij het vijfde lid bepaalt, dat wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, in aanmerking wordt genomen met inachtneming van die omstandigheid.
Onder waarde in het economische verkeer moet daarbij worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onderneming meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde besteed zal worden.
Niet in geschil is, dat de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de onderneming € 4.809.527,- beloopt.
Alsdan moet worden aangenomen, dat de meest biedende gegadigde - zoals hiervoor bedoeld - een potentiële koper zal zijn, die - anders dan belanghebbende - voor de aankoop van de onderneming geen externe financiering behoeft aan te gaan en onder die omstandigheid bereid zal zijn de waarde in het economische verkeer van de vermogensbestanddelen van de onderneming te betalen, zodat die waarde in het economische verkeer de waarde van het verkregene als bedoeld in artikel 21 van de Wet uitmaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort, dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag het verkregene niet tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen, zodat het beroep ongegrond is.