ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9912

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 711/04 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • H.S. Pruiksma
  • C.L. van Lindonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde boete in loonbelasting na naheffingsaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden op 13 januari 2006 uitspraak gedaan in het beroep van X B.V. tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen. Het geschil betreft de vraag of de inspecteur terecht een boete heeft opgelegd in verband met een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002. De naheffingsaanslag van € 5.203,- en een boete van € 1.300,- werden opgelegd op 24 december 2003, na een boekenonderzoek dat op 6 augustus 2003 was afgerond. De inspecteur handhaafde de aanslag en boete na het indienen van een bezwaarschrift door belanghebbende op 7 juli 2004.

Belanghebbende, X B.V., stelde dat de opgelegde boete onterecht was, terwijl de inspecteur van mening was dat de boete terecht was opgelegd. Het hof oordeelde dat het aan belanghebbende was om aannemelijk te maken dat de kostenvergoeding van € 500,- per maand die aan de directeur werd verstrekt, reëel was. Het hof concludeerde dat belanghebbende hierin niet was geslaagd en dat de inspecteur de boete terecht had opgelegd. Het hof overwoog dat de overschrijding van de termijn tussen de aankondiging van de boete en de uitspraak van het hof niet onredelijk was, gezien de complexiteit van de zaak. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke administratieve onderbouwing voor kostenvergoedingen en bevestigt dat de inspecteur bevoegd is om boetes op te leggen bij grove schuld van de belastingplichtige. De beslissing van het hof werd op 18 januari 2006 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 711/04 13 januari 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag met boete in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1998 t/m 31 december 2002 met aanslagnummer 00.00.000.A.01.2500.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende werden genoemde naheffingsaanslag van € 5.203,- aan belasting en een boete van € 1.300,- opgelegd met dagtekening 24 december 2003. De aankondiging van de boete heeft plaatsgehad bij brief van 10 september 2003. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 juli 2004 de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak (alleen wat betreft de boete) in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 4 augustus 2004 is ingekomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het hof van 7 november 2005. Aldaar is verschenen en gehoord namens de inspecteur mevrouw A. Namens belanghebbende is (met schriftelijk bericht van verhindering van 3 november 2005) niemand verschenen. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Over (onder meer) het onderhavige tijdvak is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarvan het rapport is gedateerd op 6 augustus 2003.
2.2 Belanghebbende vormt samen met B B.V. en C B.V. een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Het bestuur van belanghebbende wordt gevormd door één directielid, de heer D. 2.3 Belanghebbende verstrekte aan D een vaste kostenvergoeding. Deze bedroeg in de jaren 1998 tot en met 2002
f 500,- per maand. Er was geen cijfermatige onderbouwing voor deze vergoeding aanwezig.
2.4 Op deze vergoeding heeft de inspecteur een correctie toegepast voor de periode januari 1998 tot en met december 2002 van f 185,- per maand.
2.5 De inspecteur heeft tegelijk met de naheffingsaanslag een boete opgelegd van 25 percent van de nageheven belasting, ofwel
€ 1.300,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur de onder 2.5 genoemde boete terecht heeft opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat de onder 2.3 genoemde vaste kostenvergoeding van f 500,- per maand wat betreft de omvang ervan reëel is.
4.2 Belanghebbende is er naar de opvatting van de inspecteur niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de omvang van deze kostenvergoeding meer dient te bedragen dan de inspecteur heeft toegestaan (f 315,- per maand). Belanghebbende heeft ter zake geen beroep aangetekend.
4.3 De inspecteur heeft een boete opgelegd van 25% (Zie 2.5).
Belanghebbende heeft hiertegen wel beroep ingesteld. Naar het oordeel van het hof had belanghebbende moeten beseffen dat voor de vaste kostenvergoeding een deugdelijke administratieve onderbouwing noodzakelijk is. Nu aangenomen moet worden dat belanghebbende hiervoor geen zorg heeft gedragen, is het aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat zij bij controle niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de door haar betaalde kostenvergoeding van f 500,- per maand reëel was. Naar het oordeel van het hof is het derhalve aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is betaald. Het hof acht de opgelegde boete (zie 2.5) dan ook in beginsel passend en geboden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr 37 984, BNB 2005/337 c*, V-N 2005/22.6, overweegt het hof ambtshalve dat sinds de aankondiging van de boete tot de onderhavige uitspraak ongeveer 2 jaren en 4 maanden zijn verstreken. De overschrijding van de termijn van in beginsel twee jaar tussen aankondiging en uitspraak van het hof met 4 maanden acht het hof echter gelet op de cijfermatige ingewikkeldheid van de zaak niet onredelijk. Er is derhalve geen reden om de boete te verminderen.
4.4 Belanghebbende heeft zich nog beroepen op eerdere boekenonderzoeken. Haar opmerkingen ter zake zijn echter te weinig concreet om daaruit te kunnen afleiden (mede gelet op hetgeen de inspecteur daartegen heeft aangevoerd op bladzijde 3 van het verweerschrift) dat zij mocht aannemen dat de onderhavige kwestie toen op zijn fiscale merites is beoordeeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
4.5 Belanghebbende heeft in haar brief van 3 november 2005 (genoemd onder 1) nog vermeld dat de controlerend ambtenaar E in het gebouw van de belastingdienst in elk geval tijdens het boekenonderzoek op dezelfde kamer zat als de heer F, die het beroep behandelde en dat er dus geen sprake was van een onbevooroordeelde beroepsgang. Volgens de inspecteur heeft F niet het beroep behandeld, maar uitspraak gedaan op bezwaar.
Hoe dan ook, naar het oordeel van het hof is het op één kamer zitten op zichzelf geen reden om aan te nemen dat er geen sprake is van een onbevooroordeelde beroepsgang.
4.6 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 januari 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. H.S. Pruiksma, vice-president, en mr. dr. C.L. van Lindonk, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 18 januari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.