5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet zijn inkomsten uit arbeid alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten als loon uit dienstbetrekking en uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten.
5.2 Voor zover te dezen van belang staat vast dat belanghebbende, aanvankelijk naast zijn positie als directeur/enig aandeelhouder van F, directeur en enig aandeelhouder was van de fiscale eenheid waartoe H behoort. Blijkens de als bijlage bij het verweerschrift gevoegde specificatie van de onroerende bezittingen van H bezat H in de jaren 1997 tot en met 2001 10 à 12 onroerende zaken, waarvan de samenstelling wisselde door aankoop en (gedeeltelijke) verkoop. De gezamenlijk met H aangekochte onroerende zaken werden in appartementsrechten gesplitst, waartoe belanghebbende gebruik maakte van de diensten van een makelaar en een notaris. Belanghebbende financierde de door hem gekochte appartementen met vreemd vermogen. Vast staat eveneens dat belanghebbende van de drie door hem gekochte complexen appartementen binnen drie jaar 70% tot 87% van de appartementen verkocht. Voor het beheer en de verkoop van de appartementen maakte belanghebbende eveneens gebruik van de diensten van een makelaar.
5.3 Uit het vorenstaande, mede gelet op het gestelde in de brief van 1 oktober 2001 van belanghebbendes gemachtigde, dat de appartementen verkocht zullen worden als de mogelijkheid zich voordoet, leidt het hof af dat belanghebbendes bezigheden met betrekking tot de appartementen normaal vermogensbeheer te boven gaan. De door belanghebbende aan derden uitbestede werkzaamheden dienen daarbij aan belanghebbende te worden toegerekend. Daarbij dient mede in ogenschouw te worden genomen de herhaling van de activiteiten (L, M, N) binnen een relatief korte tijdspanne.
5.4 Uit het gestelde in de hiervoor vermelde brief van 1 oktober 2001 van belanghebbendes gemachtigde leidt het hof voorts af dat belanghebbende met de onderhavige activiteiten voordeel beoogde en verwachtte. Het voordeel viel, objectief beschouwd, ook te verwachten, daar met de activiteiten van belanghebbende op de onroerend-goedmarkt (mede ten behoeve van H) opgedane kennis, en de aan belanghebbende toe te rekenen kennis van door hem ingeschakelde derden, te voorzien viel dat de vrij van huur komende appartementen met winst zouden kunnen worden verkocht.
5.5 Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende, naar zijn stelling, geen actief huurbeëindigingsbeleid heeft gevoerd.
5.6 De door belanghebbende met de verkoop van drie appartementen te N in het onderhavige jaar behaalde voordelen zijn door de inspecteur derhalve terecht tot belanghebbendes belastbaar inkomen gerekend. Van een afspraak met de belastingdienst dat de onderhavige voordelen onbelast zouden blijven, gelijk belanghebbende stelt, is niet gebleken. De namens de inspecteur op 6 oktober 1999 aan belanghebbendes gemachtigde gezonden brief wijst met betrekking tot na 1997 te behalen voordelen daarentegen nadrukkelijk op de mogelijkheid van een standpuntwijziging van de fiscus bij een toename van de omvang van belanghebbendes activiteiten op de onroerend-goedmarkt.
5.7 De inspecteur is bij de berekening van het voordeel uitgegaan van de gemiddelde kostprijs van de 6 appartementen te N. Belanghebbende stelt –subsidiair- dat de kostprijs van de onderhavige appartementen dienen te worden gedifferentieerd, doch voert daartoe niet meer dan enige algemeenheden aan, zodat zulks niet aannemelijk is geworden. Het uitgangspunt van de inspecteur komt het hof niet onredelijk voor, nu daarmee het totaal van de met de 6 appartementen te behalen voordeel niet wordt gewijzigd.
5.8 Belanghebbendes meer subsidiaire stelling dat van het voordeel slechts het deel dat de algemene prijsstijging te boven gaat te belasten valt vindt geen grond in het recht.
5.9 Gelet op het vorenstaande is bij de bestreden uitspraak de aanslag niet naar een te hoog belastbaar inkomen vastgesteld, zodat het beroep ongegrond is.
5.10 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.