ECLI:NL:GHLEE:2006:AU9953

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0400447
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Zuidema
  • Kuiper
  • Van Oostveen
  • Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over ontbinding koopovereenkomst stalen sleepboot wegens gebreken en dwaling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de ontbinding van een koopovereenkomst voor een stalen sleepboot, de 'Marten', die op 23 oktober 1999 mondeling tot stand kwam. De koopprijs bedroeg ƒ 85.000,--. Na de koop heeft [appellant] gebreken aan de boot ontdekt, waaronder lekkages en corrosie, die volgens hem al aanwezig waren ten tijde van de koop. Hij heeft daarom in eerste aanleg gevorderd de koopovereenkomst te vernietigen op grond van dwaling en bedrog, en om restitutie van de koopsom te vragen. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering uitgebreid met een beroep op bedrog, stellende dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de gebreken en deze heeft verzwegen. Het hof heeft de feiten uit de eerdere vonnissen bevestigd en geoordeeld dat er geen bewijs is dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de gebreken. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de staat van de boot en dat hij de op hem rustende onderzoeksplicht heeft verzaakt. Hierdoor kon de vordering tot ontbinding wegens non-conformiteit ook niet worden toegewezen.

Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak van het hof is gedaan op 18 januari 2006.

Uitspraak

Arrest d.d. 18 januari 2006
Rolnummer 0400447
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P. Tuinman,
voor wie gepleit heeft mr ing. J.A. Hoekstra, advocaat te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr T.E.A. Detmar,
voor wie gepleit heeft mr J.M.E. Hamming, advocaat te Drachten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op respectievelijk 5 juni 2002 en 28 april 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 juli 2004 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van beide genoemde vonnissen - waarbij als datum van eerstgenoemd vonnis door
[appellant] kennelijk per abuis is vermeld 5 januari 2002 - met dagvaarding van
[geïntimeerde] tegen de zitting van 6 oktober 2004.
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"dat het het Gerechtshof behage de vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te
Leeuwarden, Sector Civiel recht, enkelvoudige kamer, gewezen op 5 januari (lees: juni;
hof) 2002 en 28 april 2004 onder rolnummer 45383/HA ZA 01-231 als toen tussen
[appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende;
PRIMAIR:
Te vernietigen de tussen partijen gesloten koopovereenkomst zoals in het lichaam der
dagvaarding in eerste instantie omschreven.
Alsmede:
Geïntimeerde te veroordelen tot restitutie van de koopsom, te vermeerderen met de rente
daarover vanaf de dag der betaling door appellant aan geïntimeerde tot aan de dag der
algehele voldoening, zulks binnen 14 dagen na betekening van het te dezer zake te
wijzen arrest.
Alsmede:
Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van het bedrag ad. ƒ 18.259,56 (zegge:
achttienduizendtweehonderdnegenenvijftigguldenenzesenvijftigcent), althans de
tegenwaarde daarvan in euro's eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
SUBSIDIAIR:
Te ontbinden de tussen partijen gesloten koopovereenkomst zoals in het lichaam der
dagvaarding in eerste instantie omschreven.
Alsmede:
Geïntimeerde te veroordelen tot restitutie van de koopsom eveneens te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door appellant aan geïntimeerde tot aan
de dag der algehele voldoening.
Alsmede:
Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van het bedrag ad. ƒ 18.259,56 (zegge:
achttienduizendtweehonderdnegenenvijftigguldenenzesenvijftigcent), eveneens te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening.
MEER SUBSIDIAIR:
Partieel te ontbinden de tussen partijen gesloten koopovereenkomst zoals in het lichaam
der dagvaarding omschreven.
Alsmede:
Nader te bepalen de koopsom voor de sleepboot, onderwerp van de overeenkomst, op
een zodanig bedrag als Uw Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Alsmede:
Geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de beide instanties."
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen.
Door [geïntimeerde] is bij memorie van antwoord verweer gevoerd, met als conclusie:
"dat het Hof, zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, zal bevestigen de
beide vonnissen van de rechtbank te Leeuwarden op 5 juni 2002 en 28 april 2004 tussen
partijen gewezen, met veroordeling van appellant in de kosten van de beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2. (2.1 t/m 2.9) van het bestreden vonnis van 5 juni 2002 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief I is gericht, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten wordt uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen met betrekking tot grief I hierna onder 6.2 zal worden overwogen.
2. Het gaat in dit geding - samengevat - om het volgende
2.1. Op 23 oktober 1999 is tussen [appellant], als koper, en [geïntimeerde], als verkoper, mondeling een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de stalen sleepboot "Marten" (hierna: de boot), een klassiek schip uit 1935, zulks voor een koopprijs van ƒ 85.000,--. De aan de koop voorafgegane onderhandelingen zijn namens [geïntimeerde] gevoerd door zijn ouders. Vóór het sluiten van de koopovereenkomst heeft [appellant] een proefvaart met de boot gemaakt.
2.2. [appellant] heeft de koopprijs aan [geïntimeerde] voldaan.
2.3. De op 14 december 1999 op schrift gestelde koopovereenkomst bevat de volgende clausule: "Het vaartuig wordt verkocht en geleverd in de staat zoals door koper aangetroffen d.d. 14 december 1999."
2.4. Op 26 februari 2000 hebben [appellant] en [de vader van geïntimeerde] de boot van St. Nicolaasga naar Woudsend gevaren. Tijdens deze vaart lekte olie in de machine-kamer en ontstond druppelvorming op de pakkingbus van de koelwaterpomp. De boot is op 3 maart 2000 drooggezet. [geïntimeerde] en [de vader van geïntimeerde] hebben de boot vervolgens schoongespoten en van een laag teer voorzien. [geïntimeerde] heeft daarbij nog op een dunne plek op het onderwaterschip een plaat gelast.
2.5. Op 6 maart 2000 is [appellant] met de boot van Woudsend richting Emmeloord gevaren. Tijdens die vaart functioneerde een van de twee cilinders niet naar behoren. Op 7 maart 2000, 's ochtends na overnachting in Emmeloord, constateerde [appellant] dat de vloerplaten in de achterkajuit blank stonden en in de machinekamer het water tot de vloerplaten stond.
2.6. De boot is vervolgens in Marknesse op de wal gezet en daarna over land naar de firma Padmos te Stellendam gebracht. Aldaar is in opdracht van [appellant] het onderwaterschip van de boot gestraald door de firma Scavicast.
2.7. Na het stralen is door de ANWB een inspectierapport - gedateerd 24 mei 2000 - opgemaakt, waarin als conclusie is vermeld:
"(...) Algemene staat Matig Met name onderwater slecht, bovenwater matig (...)
Hieronder volgt een opsomming van de geconstateerde gebreken:
Corrosie onderwater Overmatig Langs landen en stuiken extreem
Putcorrosie onderwater Overmatig 2 mm diep, op nog resterende dikte van 4 mm.
Blijft nog circa 2 mm over
Anodes Slecht Ontbreken
Huiddikteafname Overmatig Zowel door putcorrosie als door corrosie van
buitenaf. Uitgebreide reparatie noodzakelijk.
Reparaties Matig (...)
Aantasting delen Overmatig Vele gaten nu zichtbaar na het stralen diverse
lekkages zichtbaar langs stuiken en landen.
Corrosie bovenwater Overmatig Berghout en steven! Reparatie noodzakelijk
Aantasting delen Overmatig Bb stuik in voorschip open, diverse gaten in de
romp zijn door het stralen zichtbaar geworden.
(...)
Lekkage zichtb. binnen Overmatig In voorschip lek met plaatje dichtgelast.
Berghout lekt naar binnen (...)".
De waarde van de boot, inclusief voortstuwingsinstallatie, is door de ANWB geschat op ƒ 30.000,--.
2.8. De door de ANWB geconstateerde gebreken aan het onderschip waren reeds aanwezig ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3. [appellant] heeft gevorderd primair: vernietiging van de koopovereenkomst, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de koopsom, met rente, en tot betaling van de door [appellant] gemaakte kosten ad ƒ 18.259,56, met rente,
subsidiair: ontbinding van de koopovereenkomst, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot (terug)betaling van de koopsom en van de hiervoor genoemde kosten, alles met rente, en meer subsidiair: partiële ontbinding van de koopovereenkomst en nadere bepaling van de koopsom van de boot op een in goede justitie te bepalen bedrag, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.1. Na bij tussenvonnis van 5 juni 2002 aan [appellant] een bewijsopdracht te hebben gegeven en na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis van 28 april 2004 de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.
Met betrekking tot de grieven
4. [appellant] heeft zestien grieven opgeworpen, waarvan de eerste vijf grieven zich richten tegen het tussenvonnis van 5 juni 2002 en de overige grieven zich keren tegen het eindvonnis van 28 april 2004.
De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Met betrekking tot de vermeerdering van de grondslag van de eis
5. In hoger beroep heeft [appellant] de grondslag van zijn vordering uitgebreid met een beroep op bedrog, stellende dat [geïntimeerde] wist van de slechte conditie van de romp/het onderwaterschip van de boot en zulks willens en wetens, om [appellant] tot koop te bewegen, heeft verzwegen.
Nu [geïntimeerde] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof deze uitbreiding van de grondslag van de vordering zonodig bij zijn beoordeling van het geschil dienen te betrekken.
Met betrekking tot de primaire vordering (vernietiging van de koopovereenkomst)
6. [appellant] heeft aan de primaire vordering - vernietiging van de koopovereenkomst - ten grondslag gelegd dat:
- hij bij het sluiten van die koopovereenkomst heeft gedwaald omtrent de staat van de boot,
dan wel
- dat sprake is van bedrog omdat [geïntimeerde] de slechte staat van de boot willens en wetens heeft verzwegen om [appellant] tot koop te bewegen.
Met betrekking tot het beroep op dwaling
6.1. Wil een beroep op dwaling slagen dan is in ieder geval vereist dat zich ten minste een van de drie in art. 6:228 lid 1 BW genoemde gevallen voordoet, te weten
- kort gezegd - 1) de wederpartij heeft een onjuiste inlichting gegeven, 2) de wederpartij heeft een mededelingsplicht geschonden, of 3) er is sprake van wederzijdse dwaling.
6.2. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] ten onrechte heeft verklaard dat nooit gedubbeld of vervangen was, terwijl de boot in werkelijkheid op vele plaatsen gedubbeld was.
Het hof is, evenals [geïntimeerde], van oordeel dat de verklaring van [geïntimeerde] zo moet worden verstaan dat het onderwaterschip nooit in zijn totaliteit is gedubbeld of vervangen. [geïntimeerde] heeft hiermee niet beoogd te zeggen dat er in al die decennia nooit enige reparatie aan het onderwaterschip heeft plaatsgevonden, waarbij plaatselijk een plaatje - dus een lokale "verdubbeling" - is aangebracht, noch had [appellant] die mededeling in die zin mogen opvatten. Daarmee ontvalt de hiervoor als eerste genoemde grond aan het beroep op dwaling.
6.3. De tweede grond vereist wetenschap omtrent de gebrekkigheid van de zaak aan de zijde van [geïntimeerde]. Daaromtrent is echter in casu niet gebleken. Immers heeft [appellant] in dit verband weliswaar aangevoerd dat [de vader van geïntimeerde] als semi-professioneel verkoper van oude sleepboten op de hoogte had moeten zijn van de gebrekkige staat van het onderwaterschip, welke wetenschap in de gegeven omstandigheden ook aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, doch tegenover de betwisting door [geïntimeerde] van deze stelling heeft [appellant] geen bewijs-aanbod op dit punt gedaan. Reeds daarom kan niet als vaststaand worden aange-nomen dat [geïntimeerde] een zodanige deskundigheid bezat dat hij op de hoogte had moeten zijn van de gebreken aan het onderwaterschip.
Uit de door [geïntimeerde] ter gelegenheid van de contra-enquête in eerste aanleg afgelegde verklaring kan weliswaar worden afgeleid dat hij gezien heeft dat onder de vloer een polyester lapje op de romp was aangebracht, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt daaruit nog niet dat [geïntimeerde] daarmee heeft toegegeven, en ook heeft geweten, dat hier sprake was van een ondeugdelijke reparatie door middel van dat lapje polyester.
Omtrent wederzijdse dwaling is door [appellant] niets gesteld, zodat deze grond verder onbesproken kan blijven.
6.4. Voor zover in de stellingen van [appellant] nog een beroep op - analoge toepassing van - art. 3:66 BW moet worden gelezen, verwerpt het hof dat beroep. Immers heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de ouders van [geïntimeerde] daadwerkelijk wetenschap omtrent de slechte staat van de boot bezaten of behoorden te bezitten. Bovendien is uit de door hen tijdens de contra-enquête afgelegde getuigenverklaringen genoegzaam naar voren gekomen dat zij, als er iets aan de boot zou hebben gemankeerd, dit zeker tegen hun zoon zouden hebben gezegd.
6.5. Dit alles leidt tot de conclusie dat de vordering tot vernietiging van de koopover-eenkomst wegens dwaling niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot het beroep op bedrog
7. Hetgeen hiervoor is overwogen impliceert dat voor vernietiging van de koopovereenkomst wegens bedrog evenmin plaats is. Van bedrog zou immers in casu slechts sprake kunnen zijn wanneer [geïntimeerde] willens en wetens onjuiste mededelingen aan [appellant] heeft gedaan of een feit jegens deze verzwegen heeft dat hij verplicht was mee te delen. Noch het een, noch het ander is evenwel aan de orde, omdat dan ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling wetenschap omtrent de gebrekkigheid van de zaak aanwezig moet zijn en daarvan is - zoals hiervoor is overwogen - niet gebleken.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering (ontbinding wegens non-conformiteit)
8. Eén van de hoofdverplichtingen van de verkoper is dat hij een zaak aflevert die in materieel opzicht aan de overeenkomst beantwoordt en die de eigenschappen bezit welke de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten.
8.1. Bij de koop van een boot die, zoals in casu niet in geschil is bestemd is om daarmee te varen, zal de koper in beginsel mogen verwachten dat hij daarmee enige tijd min of meer probleemloos kan varen, tenzij er bij de bezichtiging ervan redenen waren te twijfelen aan de vaareigenschappen van de boot, dan wel de verkoper in die zin mededelingen heeft gedaan. Van het laatste is in dit geval geen sprake.
8.2. Het hof acht, zoals volgt uit het hiervoor met betrekking tot de primaire vordering reeds is overwogen, niet aangetoond dat [geïntimeerde] - voor het sluiten van de koopovereenkomst - als verkoper zijn mededelingsplicht omtrent hem toen bekende gebreken aan de boot heeft verzaakt. Dat hij eventuele gebreken wel heeft kunnen opmerken toen de boot in 2000 is drooggezet, is in dit verband niet relevant.
8.3. Het hof stelt vast dat de gebreken aan het onderwaterschip van de Marten weliswaar niet reeds bij een oppervlakkige inspectie "op het oog" voor een ondeskundige koper als [appellant] zichtbaar waren, maar dat doet op zich niet af aan de op [appellant] als koper rustende onderzoeksplicht. Die onderzoeksplicht betreft immers gebreken die zichtbaar waren of waarvan het bestaan door uiterlijk waarneembare verschijnselen kon worden vermoed.
8.4. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij conclusie van antwoord als productie 3 overgelegd een aantal door [appellant] gemaakte foto's van de Marten. Een deel van die foto's geeft de staat van het bovenwaterschip weer, welke staat naar het oordeel van het hof minst genomen als bedenkelijk moet worden betiteld. [appellant] had dan ook niet mogen verwachten dat de staat van het onderwaterschip anders, in de zin van beter, zou zijn. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat het hier ging om een schip uit 1935, waarvan in redelijkheid niet kan worden verwacht dat het onderwatergedeelte van de romp sedert de bouw niet aan dikte heeft ingeboet. Mitsdien waren er redenen te twijfelen aan de vaareigenschappen van de boot.
8.5. Naar het oordeel van het hof had het dan ook op de weg van [appellant] gelegen om voorafgaande aan de koop hetzij zelfstandig onderzoek te doen naar de staat van het onderwaterschip, hetzij zich anderszins te vergewissen omtrent de staat van het onderwaterschip. Door zowel het een als het ander na te laten heeft [appellant] de op hem rustende onderzoeksplicht verzaakt en heeft hij aldus het risico genomen dat hij een boot kocht die niet de eigenschappen bezat welke hij als koper mocht verwachten.
8.6. Omdat de gevolgen van een en ander voor zijn rekening dienen te blijven, is ook de vordering, die strekt tot ontbinding van de koopovereenkomst wegens non-conformiteit niet toewijsbaar.
Slotsom
9. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (3 procespunten, volgens tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen van 5 juni 2002 en 28 april 2004 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op Euro 385,-- aan verschotten en Euro 2.682,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Zuidema, voorzitter, Kuiper en Van Oostveen, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 januari 2006.