6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder letter b, van de Wet behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf terzake van waardeveranderingen van gronden, behoudens voorzover de waardeverandering in de uitoefening van bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
Het is in overeenstemming met de strekking van voormelde wetsbepaling deze bepaling toe te passen ten aanzien van waardeverandering van in erfpacht uitgegeven grond, waarop door de erfpachter een landbouwbedrijf wordt uitgeoefend voorzover de waardeverandering haar invloed doet gelden op de waarde van dat zakelijke recht.
Tussen partijen is niet in geschil, dat de waarde in het economische verkeer, bij agrarische bestemming ten tijde van het verkrijgen door belanghebbende van het erfpachtsrecht
ƒ19.999,- bedroeg, maar zij verschillen van mening over die waarde ten tijde van de verkoop van dat erfpachtsrecht in 2000.
De inspecteur laat zich daarbij in zijn standpuntbepaling, waarbij hij uitgaat van een waarde van ƒ5.346,--, leiden door zijn stelling, dat het erfpachtsrecht toen nog een looptijd van slechts drie jaren had.
Belanghebbende voert daartegenover aan, dat hij op grond van de erfpachtsovereenkomst nog aanspraak kon maken op een looptijd van zeventien jaren, zomede op de omstandigheid, dat op grond van die overeenkomst en het beleid van de D, althans tot 2000, de mogelijkheid bestond de bloot-eigendom van de grond tegen 60% van de vrije waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming aan te kopen.
Op grond van een en ander verdedigt belanghebbende een waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van het erfpachtsrecht op 40% van die waarde van ƒ60.000,- per hectare - welke laatstbedoelde waarde door de inspecteur niet is weersproken - ofwel voor het perceel op ƒ70.519,-.
Nu de door belanghebbende gestelde mogelijkheden ten tijde van de verkoop van het erfpachtsrecht kennelijk feitelijk tot het geheel van rechten en verplichtingen van dat erfpachtsrecht behoorden, acht het hof de berekening van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van het erfpachtsrecht van het perceel grond van ƒ70.519,- aannemelijk.
Het hiervoor overwogene vindt voor het hof zijn bevestiging in de omstandigheid, dat de gemeente C, die ten tijde van de aankoop van belanghebbende van het erfpachtsrecht - één en ander naar vaststaat - ook al de beschikking had over de bloot- eigendom van dat perceel, toch bereid bleek aan belanghebbende voor het erfpachtsrecht een bedrag van ƒ235.000,- te betalen, hetgeen een onwaarschijnlijk bedrag zou zijn als die gemeente daarbij zou zijn uitgegaan van een looptijd van dat erfpachtsrecht van nog slechts drie jaren, doch wel waarschijnlijk is bij een te verwachten looptijd van dat erfpachtsrecht zoals door belanghebbende verdedigd. Opmerking verdient in dit verband mede, dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld, dat geen gevallen bekend zijn waarbij de D niet bereid bleek de bloot-eigendom aan de erfpachter te verkopen tegen 60% van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming.
Door de inspecteur is subsidiair nog aangevoerd, dat de mogelijkheid tot koop voor de erfpachter is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf, zodat het voordeel daaruit niet kan delen in de landbouwvrijstelling.
Het hof volgt de inspecteur niet in dat standpunt.
De bedoelde mogelijkheid tot koop maakt onderdeel uit tot het geheel van rechten en verplichtingen, zoals dat verbonden is aan het erfpachtsrecht en geeft - zoals uit het voorgaande is af te leiden - aan dat erfpachtsrecht kennelijk een meerwaarde, welke - zoals in casu - in het economische verkeer is te realiseren.
Deze meerwaarde van dat erfpachtsrecht deelt alsdan, indien ook aan de overige voorwaarden daartoe is voldaan, in de landbouwvrijstelling.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie, dat de waardestijging van het perceel grond van ƒ19.999,- tot ƒ 70.519,--, ofwel ƒ50.520,- onder de landbouwvrijstelling valt, zodat het beroep gegrond is en het belastbare inkomen moet worden bepaald op ƒ1.457.449,-
(€ 661.362,-).