ECLI:NL:GHLEE:2006:AV0844

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0500051
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Zuidema
  • Kuiper
  • Verstappen
  • Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over vergoeding inbraakschade tussen verzekeringsmaatschappijen en verzekerden met verband naar verzekeringsfraude

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], en de verzekeringsmaatschappijen Aegon en Achmea. De appellanten hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tot vergoeding van inbraakschade die zij hebben geleden op 23 december 1998. De rechtbank Leeuwarden heeft in haar vonnis van 8 september 2004 de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. De appellanten hebben bij de verzekeraars schadeclaims ingediend, maar deze claims zijn afgewezen op basis van vermoedens van verzekeringsfraude. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims, en hen veroordeeld in de proceskosten.

In hoger beroep hebben de appellanten zes grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte bepaalde feiten niet heeft erkend, zoals hun verblijf in Polen ten tijde van de inbraak en het feit dat [appellant 2] nooit strafrechtelijk is vervolgd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijsvoering zijn geslaagd en dat de rechtbank terecht de claims heeft afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de appellanten ligt en dat zij niet hebben aangetoond dat de inbraak daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 1 februari 2006
Rolnummer 0500051
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
toevoeging aangevraagd,
hierna te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
toevoeging aangevraagd,
hierna te noemen: [appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
procureur: mr O.A. van Oorschot,
voor wie gepleit heeft mr B.W.M. Zegers, advocaat te Edam,
tegen
Aegon Schadeverzekeringen N.V,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Aegon,
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr M. Kremer, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 8 september 2004 door de rechtbank Leeuwarden, gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2], als eisers, en 1. Aegon en 2. Achmea Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Apeldoorn (hierna: Achmea), als gedaagden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 december 2004 is door [appellant 1] en [appellant 2] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Aegon tegen de zitting van 23 februari 2005, waarna Aegon, na aanzegging daarvan bij exploot van anticipatie d.d. 18 januari 2005, de zaak bij vervroeging heeft aangebracht tegen de zitting van 26 januari 2005.
De zaak is op de eerstdienende zittingsdag administratief gevoegd met de even-eens bij het hof aanhangige zaak tussen [appellant 1] en [appellant 2], als appellanten, en Achmea, als geïntimeerde, ingeschreven onder rolnummer 0500050.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank
Leeuwarden, van 8 september 2004 met rolnummer 60352 HA ZA 03-669 te vernietigen
en geïntimeerde sub 1 (Aegon; hof) alsnog te veroordelen tot betaling aan [appellant 2]
van het bedrag ad ƒ 25.647,--, althans het equivalent daarvan in euro's en geïntimeerde
sub 2 (Achmea; hof) te veroordelen tot betaling aan [appellant 1] van het bedrag ad
ƒ 49.353,-- althans het equivalent daarvan in euro's, beide bedragen verhoogd met de
wettelijke rente vanaf 23 december 1998, althans met ingang van die dag die Uw
Gerechtshof redelijk en billijk acht, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten
van beide instanties."
Door Aegon is bij memorie van antwoord verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het het Gerechtshof behage, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van
gronden, het vonnis van de rechtbank Leeuwarden onder nummer 60352 HA ZA 03-699
op 8 september 2004 tussen partijen gewezen, te bekrachtigen, met veroordeling van
gezamenlijke appellanten in de kosten van het appèl en dit arrest uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant 1] en [appellant 2] hebben in totaal zes grieven opgeworpen (genummerd
I t/m IV, VI en VII; een grief met nummer V ontbreekt).
De beoordeling
1. Het hof stelt vast dat [appellant 1] en [appellant 2] bij exploten van respectievelijk
1 december 2004 en 2 december 2004 hoger beroep van het vonnis van de rechtbank van 8 september 2004 hebben ingesteld tegen achtereenvolgens Aegon en Achmea. Vervolgens hebben Aegon en Achmea bij afzonderlijke exploten van anticipatie, gedateerd 18 januari 2005, de zaken vervroegd doen aanbrengen.
Dit alles heeft ertoe geleid dat de procedure, die in eerste aanleg in één geding is aangebracht en beslist, in hoger beroep feitelijk in twee afzonderlijke procedures, met verschillende rolnummers, is gesplitst, zodat het hof in elk van die procedures separaat arrest zal wijzen. Voor de inhoudelijke beoordeling van het tussen partijen gerezen eigenlijke geschilpunt maakt dit overigens geen verschil.
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.9) in het bestreden vonnis is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief I is gericht, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot grief I zal worden overwogen.
3. Het gaat in dit geding - samengevat - om het volgende.
3.1. [appellant 1] heeft met ingang van 10 november 1997 via Lugt Sobbe & Co een kostbaarhedenverzekeringsovereenkomst gesloten, in welke verzekering Achmea participeert.
3.2. [appellant 2] heeft ingaande 29 oktober 1998 met Aegon een verzekeringsovereen-komst (een zogenaamde woonpakket pluspolis) gesloten, met [appellant 1] als mede-verzekerde.
3.3. [appellant 1] en [appellant 2] hebben bij Achmea en Aegon melding gedaan van een inbraak in hun woning aan de [adres] te [woonplaats] op 23 december 1998, waarbij goederen zouden zijn ontvreemd. [appellant 1] heeft naar aanleiding daarvan bij Achmea een bedrag geclaimd van ƒ 49.353,-- en [appellant 2] bij Aegon een bedrag van ƒ 25.647,--.
3.4. Achmea en Aegon hebben bij de politie aangifte gedaan van verzekeringsfraude door respectievelijk [appellant 1] en [appellant 2].
3.5. [appellant 1] en [appellant 2] hebben, omdat de door hen gevorderde schade niet is uitgekeerd, Achmea respectievelijk Aegon gedagvaard tot betaling van de hiervoor onder 3.3 genoemde bedragen, te vermeerderen met rente en kosten.
3.6. Na door Achmea en Aegon gevoerd verweer heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.
4. Grief I klaagt dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat Achmea participeert in de kostbaarheden-/instrumentenverzekering, welke door [appellant 1] via Lugt Sobbe & Co is afgesloten. De grief ontbeert belang, nu deze is opgeworpen in het geschil tussen [appellant 1] en Achmea (rolnummer 0500050). Aan deze grief wordt derhalve voorbijgegaan.
5. In de grieven II en III wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten onder de vaststaande feiten op te nemen 1) dat [appellant 1] en [appellant 2] ten tijde van de inbraak op 23 december 1998 in Polen verbleven en 2) dat [appellant 2] nimmer strafrechtelijk is vervolgd en dat [appellant 1] alsmede haar zoon [de zoon van appellant 1] door de Politierechter te Haarlem zijn vrijgesproken.
5.1. De juistheid van de in deze grieven door [appellant 1] en [appellant 2] bedoelde feiten zijn door Aegon voldoende gemotiveerd, deels bij gebrek aan wetenschap, weersproken.
5.2. [appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep expliciet bewijs aangeboden van hun stelling dat zij ten tijde van de inbraak op 23 december 1998 in Polen verbleven door het horen van getuigen, onder wie de Poolse kennissen bij wie zij in Polen zouden hebben gelogeerd (de familie [x]). Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij. Niet relevant is of [appellant 1] en [appellant 2] op het tijdstip in kwestie al dan niet in Polen verbleven. Gelet op de verklaring van de overbuur-vrouw, waarvan de juistheid als zodanig door Aegon niet is weersproken, is immers voldoende aannemelijk geworden dat [appellant 1] en [appellant 2] op dat tijdstip niet thuis waren. Bij de grief op dit onderdeel hebben [appellant 1] en [appellant 2] derhalve geen belang.
5.3. Nu ook overigens, mede gelet op hetgeen het hof hierna sub 6.2 overweegt, [appellant 1] en [appellant 2] met objectieve gegevens de juistheid van de gestelde vrijspraken niet hebben aangetoond, kunnen deze niet als vaststaand worden aangenomen.
5.4. De grieven falen.
6. De grieven IV, VI en VII komen op tegen hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.2, 4.3 en 5.2 heeft overwogen om te komen tot afwijzing van de vordering. De grieven lenen zich ervoor gezamenlijk te worden behandeld.
6.1. Vooropgesteld wordt dat het hof er bij de beoordeling van deze grieven veronder-stellenderwijs van uitgaat dat de zaken, waarvan in dit geding de waarde wordt geclaimd, zich ten tijde van de gestelde inbraak bevonden in de woning van [appellant 1] en [appellant 2] aan de [adres] te [woonplaats].
6.2. Uitgangspunt is dat op degene die uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst als de onderhavige schadevergoeding ter zake van inbraak vordert, de bewijslast rust van zijn stelling dat de inbraak heeft plaatsgevonden indien, zoals hier het geval is, de verzekeraar die stelling gemotiveerd betwist (zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 141). Het betoog van [appellant 1] en [appellant 2], inhoudende dat nu de politierechter in de strafzaken tegen [appellant 1] en haar zoon [de zoon van appellant 1] heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een "fake-inbraak", er reden is voor omkering van de bewijslast, wordt bij gebreke aan voldoende feitelijke onder-bouwing door het hof verworpen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben immers nagelaten de strafvonnissen en de onderliggende stukken in die strafzaken over te leggen en hebben daarmee het hof -en ook hun wederpartij - de mogelijkheid onthouden zich zelfstandig een oordeel omtrent de afloop van die strafzaken en de relevantie daarvan voor deze zaak te vormen.
6.3. Voor een a contrario-benadering van het bepaalde in art. 161 Rv - dat bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gegeven vonnis van de Nederlandse strafrechter dwingend bewijs oplevert van het feit dat de strafrechter bewezen heeft verklaard - in die zin dat een vrijsprekend strafrechtelijk vonnis ook dwingend bewijs zou moeten opleveren, hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] hebben bepleit, is geen plaats. Een dergelijke benadering verhoudt zich niet met het hiervoor omschreven uitgangspunt. Bij de strafrechter was immers kennelijk de vraag aan de orde of sprake was van verzekeringsfraude, gepleegd door [appellant 1] en [de zoon van appellant 1], terwijl in de onderhavige procedure de vraag aan de orde is of de gestelde inbraak heeft plaatsgevonden.
6.4. Het hof verwerpt het subsidiaire betoog van [appellant 1] en [appellant 2] dat art. 161 Rv op gespannen voet staat met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces omdat vrijsprekende vonnissen geen dwingende bewijskracht toekomt. De getrokken parallel met het Dombo-arrest van het EHRM van
27 oktober 1993, NJ 1994, 534 gaat mank. Daar heeft het EHRM met betrekking tot het tot 1 april 1988 geldende partij-getuigenverbod naar luidt van de Nederlandse tekst - voor zover thans relevant - overwogen: "In gedingen met betrekking tot tegengestelde private belangen betekent 'equality of arms' dat elke partij een redelijke gelegenheid dient te krijgen zijn zaak naar voren te brengen inclusief zijn bewijs daarvoor, en zulks onder omstandigheden die hem niet plaatsen in een ten opzichte van de tegenpartij nadelige positie." Dat aan de - niet overgelegde - vrijsprekende vonnissen "slechts" vrije bewijskracht toekomt betekent geenszins dat in de verhouding tot Aegon de "equality of arms" zou zijn geschonden.
6.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het op de weg van [appellant 1] en [appellant 2] ligt te bewijzen dat de door hen gestelde inbraak heeft plaatsgevonden. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting evenwel geen andere relevante stellingen of verweren dan die ter zake van de gestelde inbraak reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over.
6.6. Het door [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep nog gedane bewijsaanbod wordt door het hof, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen als niet relevant, gepasseerd. Het hof voegt daaraan toe dat ook het ten pleidooie gedane aanbod tot het horen van de rechter en de officier van justitie die bij de strafzaken tegen [appellant 1] en [de zoon van appellant 1] betrokken waren, wordt gepasseerd, nu niet blijkt dat [appellant 1] en [appellant 2] parket of rechtbank hebben verzocht om afgifte van een afschrift van de desbetreffende vonnissen of de onderliggende stukken.
6.7. De grieven zijn tevergeefs voorgedragen.
Slotsom
7. Het falen van de grieven betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
[appellant 1] en [appellant 2] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (3 procespunten, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Aegon op Euro 388,-- aan verschotten en op Euro 2.682,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Zuidema, voorzitter, Kuiper en Verstappen, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 1 februari 2006.