6. De grieven IV, VI en VII komen op tegen hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.2, 4.3 en 5.2 heeft overwogen om te komen tot afwijzing van de vordering. De grieven lenen zich ervoor gezamenlijk te worden behandeld.
6.1. Vooropgesteld wordt dat het hof er bij de beoordeling van deze grieven veronder-stellenderwijs van uitgaat dat de zaken, waarvan in dit geding de waarde wordt geclaimd, zich ten tijde van de gestelde inbraak bevonden in de woning van [appellant 1] en [appellant 2] aan de [adres] te [woonplaats].
6.2. Uitgangspunt is dat op degene die uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst als de onderhavige schadevergoeding ter zake van inbraak vordert, de bewijslast rust van zijn stelling dat de inbraak heeft plaatsgevonden indien, zoals hier het geval is, de verzekeraar die stelling gemotiveerd betwist (zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 141). Het betoog van [appellant 1] en [appellant 2], inhoudende dat nu de politierechter in de strafzaken tegen [appellant 1] en haar zoon [de zoon van appellant 1] heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een "fake-inbraak", er reden is voor omkering van de bewijslast, wordt bij gebreke aan voldoende feitelijke onder-bouwing door het hof verworpen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben immers nagelaten de strafvonnissen en de onderliggende stukken in die strafzaken over te leggen en hebben daarmee het hof -en ook hun wederpartij - de mogelijkheid onthouden zich zelfstandig een oordeel omtrent de afloop van die strafzaken en de relevantie daarvan voor deze zaak te vormen.
6.3. Voor een a contrario-benadering van het bepaalde in art. 161 Rv - dat bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gegeven vonnis van de Nederlandse strafrechter dwingend bewijs oplevert van het feit dat de strafrechter bewezen heeft verklaard - in die zin dat een vrijsprekend strafrechtelijk vonnis ook dwingend bewijs zou moeten opleveren, hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] hebben bepleit, is geen plaats. Een dergelijke benadering verhoudt zich niet met het hiervoor omschreven uitgangspunt. Bij de strafrechter was immers kennelijk de vraag aan de orde of sprake was van verzekeringsfraude, gepleegd door [appellant 1] en [de zoon van appellant 1], terwijl in de onderhavige procedure de vraag aan de orde is of de gestelde inbraak heeft plaatsgevonden.
6.4. Het hof verwerpt het subsidiaire betoog van [appellant 1] en [appellant 2] dat art. 161 Rv op gespannen voet staat met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces omdat vrijsprekende vonnissen geen dwingende bewijskracht toekomt. De getrokken parallel met het Dombo-arrest van het EHRM van
27 oktober 1993, NJ 1994, 534 gaat mank. Daar heeft het EHRM met betrekking tot het tot 1 april 1988 geldende partij-getuigenverbod naar luidt van de Nederlandse tekst - voor zover thans relevant - overwogen: "In gedingen met betrekking tot tegengestelde private belangen betekent 'equality of arms' dat elke partij een redelijke gelegenheid dient te krijgen zijn zaak naar voren te brengen inclusief zijn bewijs daarvoor, en zulks onder omstandigheden die hem niet plaatsen in een ten opzichte van de tegenpartij nadelige positie." Dat aan de - niet overgelegde - vrijsprekende vonnissen "slechts" vrije bewijskracht toekomt betekent geenszins dat in de verhouding tot Aegon de "equality of arms" zou zijn geschonden.
6.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het op de weg van [appellant 1] en [appellant 2] ligt te bewijzen dat de door hen gestelde inbraak heeft plaatsgevonden. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting evenwel geen andere relevante stellingen of verweren dan die ter zake van de gestelde inbraak reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over.
6.6. Het door [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep nog gedane bewijsaanbod wordt door het hof, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen als niet relevant, gepasseerd. Het hof voegt daaraan toe dat ook het ten pleidooie gedane aanbod tot het horen van de rechter en de officier van justitie die bij de strafzaken tegen [appellant 1] en [de zoon van appellant 1] betrokken waren, wordt gepasseerd, nu niet blijkt dat [appellant 1] en [appellant 2] parket of rechtbank hebben verzocht om afgifte van een afschrift van de desbetreffende vonnissen of de onderliggende stukken.
6.7. De grieven zijn tevergeefs voorgedragen.