ECLI:NL:GHLEE:2006:AV1719

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 412/04 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vermindering garantievoorziening in vennootschapsbelasting

In deze zaak is in geschil of de inspecteur van de Belastingdienst terecht de garantievoorziening van belanghebbende, een dakdekkersbedrijf, heeft verminderd met € 176.890,-. Belanghebbende was in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 aangeslagen naar een belastbaar bedrag van € 945.636,-, dat na bezwaar werd verlaagd tot € 916.626,-. De inspecteur accepteerde echter slechts een garantievoorziening van € 50.000,-, terwijl belanghebbende een voorziening van € 226.890,- had gevormd voor toekomstige garantieclaims. De inspecteur stelde dat de hoogte van de voorziening niet voldoende was onderbouwd en dat er geen toezegging was gedaan over de hoogte van de voorziening.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende zich had geconformeerd aan het standpunt van de inspecteur tijdens een eerder controleonderzoek in 1993, waaruit zij concludeerde dat de hoogte van de voorziening op haar fiscale merites was beoordeeld. Belanghebbende voerde aan dat de uitgaven met een redelijke mate van zekerheid tot het bedrag van € 226.890,- vaststonden en dat vergelijkbare bedrijven hogere voorzieningen hadden gevormd. De inspecteur daarentegen betoogde dat de garantieperiode van 20 tot 25 jaren onterecht was en dat de afgesproken dotatie van 1% van de omzet slechts tijdelijk was.

Het hof oordeelde dat belanghebbende op basis van de vertrouwensleer mocht aannemen dat de inspecteur akkoord ging met een voorziening tot een maximum van € 500.000,-, en dat de inspecteur de door belanghebbende opgevoerde passiefpost tot een bedrag van € 226.890,- zou aanvaarden. Het beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, de aanslag werd verminderd tot € 739.736,- en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

Belastingkamer Gerechtshof te Leeuwarden Uitspraak
Nr. 412/04 10 februari 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord/ kantoor Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende, tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet), door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar bedrag van € 945.636,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 april 2004 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 916.626,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 14 mei 2004 is ingekomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden, hetwelk op 29 juni 2004 is ingekomen.
De gemachtigde heeft bij schrijven van 19 oktober 2005 nog een schriftelijk stuk ingezonden, waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigden van belanghebbende de heren mr A en B en belanghebbende bij monde van haar directeur de heer C, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerkster van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde mr A en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, het volgende tussen partijen vast:
Belanghebbende vormde met haar dochter maatschappijen D BV en E BV voor de vennootschapbelasting een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet.
Belanghebbende exploiteert een dakdekkersbedrijf, waarbij zij na het aanbrengen van een dakbedekkingssysteem telkens een garantiecertificaat afgeeft voor een periode van minimaal tien jaren.
Op haar balans per 31 december 2001 heeft belanghebbende een garantievoorziening gevormd van € 226.890,- in verband met toekomstige garantieclaims, welke betrekking hebben op door haar aangebrachte dakbedekkingssytemen.
Op 18 november 1993 heeft bij belanghebbende een controleonderzoek plaatsgevonden met betrekking tot haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor 1991, waarbij onder meer punt van bespreking is geweest de hiervoor bedoelde garantievoorziening.
Bij schrijven van 23 december 1993 aan de inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende nader gereageerd op het verslag van het controleonderzoek.
Bij het vaststellen van onderhavige aanslag heeft de inspecteur, naast enige thans niet in geschil zijnde correcties, de voormelde garantievoorziening slechts tot een bedrag van
€ 50.000,- aanvaard en in verband hiermee het aangegeven belastbaar bedrag verhoogd met
€ 176.890,- en dit belastbaar bedrag bepaald op € 945.636,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak een correctie ad € 29.010,- teruggenomen en het belastbaar bedrag nader bepaald op € 916.626,-, doch de correctie met betrekking tot de garantievoorziening gehandhaafd.
Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard, dat voor het geval enige correctie ter zake van de garantievoorziening op haar plaats zou zijn zij deze wensen aan te brengen in het jaar 2001 en daarbij voorbij wensen te gaan aan een eventuele toepassing van de zogenaamde foutenleer.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de garantievoorziening heeft kunnen verminderen met € 176.890,-, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Nu zij zich reeds jaren heeft geconformeerd aan het door de inspecteur ingenomen standpunt tijdens het onderzoek over het jaar 1991, waaruit kan worden geconcludeerd dat eventueel alleen de toevoeging aan de voorziening zou kunnen worden aangepast en een verlaging dus niet aan de orde kan zijn, beroept zij zich op de vertrouwensleer. Naar aanleiding van het onderzoek mocht zij ervan uitgaan, dat de hoogte van de voorziening op haar fiscale merites is beoordeeld. Voorts meent zij, dat de uitgaven met een redelijke mate van zekerheid tot een bedrag van € 226.890,- vaststaan.
Op grond van het Reglement Waarborgfonds Dakmerk van 21 juli 1994 wordt de deelnemer verplicht een jaarlijkse dotatie aan de garantievoorziening van minimaal 1% van de omzet aan te houden. Haar omzet is vanaf 1990 fors gegroeid en beliep over de garantieperiode tenminste € 80.000.000,-.
Tevens neemt de zogenaamde claimcultuur fors toe, terwijl van het nieuwe product resol niet bekend is hoe zich dit zal gaan houden.
Voorts houdt zij rekening met een garantieperiode van 20 tot 25 jaren.
Vergelijkbare bedrijven hebben een garantievoorziening gevormd, waarvan het bedrag uitstijgt boven € 226.890,-.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 739.736,-, zomede tot een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten, waaronder € 400,- in verband met de verletkosten van haar directeur de heer C.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daar tegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Er werd tijdens het boekenonderzoek in 1993 door de controlerend ambtenaar afgesproken, dat de dotatie van 1% van de omzet aan de voorziening kon worden voortgezet tot en met 31 december 1996 tot een maximum bedrag van de voorziening van ƒ500.000,-. Verder werd afgesproken dat er ervaringscijfers in het bedrijf zouden worden verzameld, waarmee de hoogte van de voorziening kon worden gestaafd.
Naar zijn mening is in casu hooguit sprake van een tijdelijke toezegging onder voorwaarden. Tijdens het onderzoek is geen enkele toezegging gedaan of anderszins het vertrouwen gewekt dat de dotatie te allen tijde kon worden voortgezet tot een maximum van ƒ500.000,-.
Hij meent dat hij de maximale hoogte van de voorziening terecht heeft gesteld op € 50.000,-.
Cijfermatig heeft belanghebbende op geen enkele wijze het bedrag van de voorziening onderbouwd; de in 1993 afgesproken gegevens zijn niet verzameld.
Het nieuwe product resol wordt al vanaf 1992/1993 gebruikt.
Een garantieperiode van 20 tot 25 jaren wordt ten onrechte gehanteerd, nu in het desbetreffende contract ten aanzien van de waterdichtheid van het dak een garantieperiode van 10 jaren geldt.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Tussen partijen is niet in geschil, dat belanghebbende ter zake van garantieverplichtingen voortvloeiend uit de door haar verrichte dakdekkerswerkzaamheden een bedrag op haar winstbepalende balans mag passiveren, maar tussen hen is slechts de hoegrootheid van het bedrag in geschil.
Vaststaat, dat op 18 november 1993 bij belanghebbende een controleonderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij de hiervoor bedoelde passief post aan de orde is geweest.
Het aan de gemachtigde bekend gemaakte verslag van dat controleonderzoek bevat de volgende passage:
"Er is een voorziening gevormd voor garantie op geleverde werken. De garantietermijn is 10 jaar. Er wordt jaarlijks 1% van de omzet aan de voorziening toegevoegd.
Voor beoordeling van de hoogte van de voorziening waren nog geen, in eigen bedrijf verzamelde, gegevens beschikbaar. Er wordt gewerkt met een nieuw produkt waarmee nog geen ervaring is met betrekking tot de duurzaamheid van dat produkt. Daarom is afgesproken dat men de huidige werkwijze kan voortzetten tot 31-12-1996 (dotatie 1% van de omzet). Echter aan de voorziening is een maximum gekoppeld van f 500.000,--. Na 31-12-1996 zullen er ervaringscijfers in het bedrijf zijn verzameld aan de hand waarvan men de hoogte van de voorziening kan staven. De toevoeging kan dan eventueel worden aangepast
Om ervaringscijfers te verzamelen zal er een administratie bijgehouden moeten worden waaruit de garantie-aanspraken per werk blijken."
Bij schrijven van 23 december 1993 aan de inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende daarop gereageerd met de volgende passage:
"Afgesproken is een maximum voorziening van f 500.000,=. Per 31-12-1996 zal dit opnieuw worden bezien. Bij grotere omzetten kan dan een aanpassing naar boven volgen."
De inspecteur heeft - naar vaststaat - vervolgens niet op dat schrijven gereageerd.
Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende - naar het oordeel van het hof - uit een en ander een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur mogen afleiden in die zin, dat deze akkoord gaat met een voorziening vooralsnog tot een maximum van ƒ500.000,-, welk maximum zou kunnen worden verhoogd indien en voorzover belanghebbende zulks gedocumenteerd zou kunnen aantonen.
Alsdan kan belanghebbende op grond van de vertrouwensleer zich er op beroepen, dat de inspecteur de door haar bij de aangifte opgevoerde passiefpost tot een bedrag van ƒ500.000,- (€ 226.890,-) zou aanvaarden.
Het beroep is derhalve gegrond, voor welk geval het belastbaar bedrag moet worden bepaald op € 916.626,- minus € 176.890,-, ofwel op € 739.736,-.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 1.288,- voor wat betreft het verzorgen van het beroepsschrift en het verschijnen ter zitting door de gemachtigde, te verhogen met de verletkosten - ter zitting onweersproken gesteld - van
€ 400,- van de directeur van belanghebbende, ofwel € 1.688,-, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 739.736,-;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 273,- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad € 1.688,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus vastgesteld op 10 februari 2006 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr Drion, raadsheer en mr Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het
openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 15 februari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.