4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Niet in geding is dat de onderhavige aanslag forensenbelasting is opgelegd krachtens en in overeenstemming met de vigerende op artikel 223 van de Gemeentewet berustende Verordening forensenbelasting 2002 van de gemeente Boarnsterhim.
4.2. Het hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals weergegeven onder punt 3.1a, niet kan slagen. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft het hoofd aangegeven – hetgeen het hof geloofwaardig acht – dat aan natuurlijke personen die in de gemeente hun hoofdverblijf hebben en staan ingeschreven in het gemeentelijke bevolkingsregister, geen aanslag forensenbelasting wordt opgelegd. De gemeente ontvangt immers voor deze personen een vergoeding uit het Gemeentefonds, aldus het hoofd. Nu – naar vaststaat – de eigenaren die hun recreatiewoningen permanent bewonen, in tegenstelling tot belanghebbende staan ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Boarnsterhim, is het hof van oordeel dat te dezen dan ook geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling behoeven. Dat - naar belanghebbende stelling - sprake is van een onrechtmatige, onredelijke en onbillijke situatie, eruit bestaande dat sommige eigenaren niet belastingplichtig zijn voor de forensenbelasting terwijl zij hun woning in strijd met het bestemmingsplan bewonen doet aan belanghebbendes belastingplicht voor de forensenbelasting niet af.
4.3. De onder punt 3.2b weergegeven grief van belanghebbende kan het hof evenmin volgen. Hoewel de kosten en lasten van de volledige infrastructuur van het park B worden gedragen door de Vereniging van Eigenaren, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat belanghebbende geen enkel profijt heeft van de (algemene) gemeentelijke voorzieningen. De situatie dat belanghebbende minder gebruik maakt van de (algemene) gemeentelijke voorzieningen dan de eigenaren die hun recreatiewoning permanent bewonen en de situatie dat de kosten en lasten van de infrastructuur van het park B niet voor rekening van de gemeente komen kan er, naar het oordeel van het hof, niet toe leiden dat belanghebbende ten dele ontheven moet worden van de betaling van forensenbelasting dan wel slechts ten dele daarvoor belastingplichtig is.
4.4. Ook de onder punt 3.2c weergegeven grief heeft belanghebbende tevergeefs opgeworpen. Het hoofd heeft in zijn verweerschrift aangegeven en eveneens ter zitting onweerssproken verklaard dat in gevallen waarin volgens een tussen een exploitant van een park en een eigenaar van een daarop gelegen recreatiewoning gesloten contract de betreffende eigenaar zijn woning (vrijwel) het gehele jaar ter beschikking stelt voor verhuur, geen forensenbelasting wordt geheven. Echter, deze situatie is niet gelijk aan die van belanghebbende, zodat toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde kan komen. Bovendien wordt in die gevallen – naar het hoofd onweersproken ter zitting heeft gesteld - een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd. Het hoofd heeft eveneens ter zitting verklaard dat zich situaties ten aanzien van eigenaren van recreatiewoningen voordoen waarin naast toeristenbelasting er eveneens forensenbelasting wordt geheven, namelijk in die gevallen waarin naast verhuur van de recreatiewoning de belastingplichtige deze recreatiewoning ook voor meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin beschikbaar houdt. Het hoofd heeft ter zitting aangegeven dat hij in geval van verhuur buiten de exploitant van een park om tegen controletechnische problemen aanloopt, waardoor het mogelijk is dat gevallen van geringe verhuur van een recreatiewoning incidenteel buiten de heffing van forensenbelasting vallen. Het hof is van oordeel dat het hoofd ter zake hiervan voldoende heeft aangegeven geen begunstigend beleid te voeren noch een oogmerk van begunstiging te hebben. Voorts heeft belanghebbende geen concrete gevallen genoemd, waardoor beoordeling van de toepassing van de meerderheidsregel niet aan de orde kan komen.
4.5. Met betrekking tot de onder 3.2d weergegeven grief merkt het hof het volgende op. Het hoofd stelt zich op het standpunt dat de betreffende stacaravans en woonboten niet gelijk zijn te stellen met het voor de forensenbelasting gehanteerde begrip “gemeubileerde woningen”. De reden hiervoor is – aldus het hoofd – dat die objecten niet het gehele jaar aangesloten zijn op nutsvoorzieningen en er bovendien ter zake van deze objecten geen zakelijk recht is gevestigd. Ter zitting heeft het hoofd aangegeven dat de betreffende stacaravans en woonboten slechts vanaf 1 april tot 1 oktober aangesloten zijn op nutsvoorzieningen. Het hof leidt hieruit af deze objecten voor meer dan 90 dagen per jaar wel aangesloten zijn op nutsvoorzieningen. Verder betwist het hoofd niet het door belanghebbende gestelde dat de betreffende stacaravans en woonboten qua uitrusting, inrichting en comfort niet onderdoen voor woningen. Omstandigheden die erop wijzen dat de betreffende stacaravans en woonboten op zichzelf beschouwd niet zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam, zij het niet in alle jaargetijden, te dienen voor menselijke bewoning zijn gesteld noch gebleken. Het vorenoverwogene noopt het hof tot het oordeel dat de betreffende stacaravans en woonboten als gemeubileerde woningen in de zin van de forensenbelasting zijn aan te merken. Vast staat dat het hoofd de door belanghebbende omschreven groep van objecten stelselmatig buiten de heffing van forensenbelasting houdt, alhoewel - zoals hiervoor is overwogen - deze objecten wel in de heffing betrokken hadden moeten worden. Het hoofd heeft belanghebbende en de hiervoor omschreven met hem vergelijkbare gevallen ongelijk behandeld. Echter, deze ongelijke behandeling vloeit voort uit een beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof acht aannemelijk dat het hoofd bij een juiste rechtsopvatting de voormelde groep van objecten wel in de heffing van de forensenbelasting had betrokken. Mitsdien kan belanghebbende zich niet met succes beroepen op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel (zie Hoge Raad 5 februari 1997, nr. 31 312, BNB 1997/160).
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.