ECLI:NL:GHLEE:2006:AV2474

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400124
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • A. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een gynaecoloog voor medische kunstfout tijdens bevalling

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Stichting Medisch Centrum Leeuwarden (MCL) voor de schade die is ontstaan door een medische kunstfout van de gynaecoloog tijdens de bevalling van de zoon van de appellanten. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in hoger beroep gesteld dat de gynaecoloog niet tijdig een keizersnede heeft uitgevoerd, wat heeft geleid tot ernstige handicaps bij hun zoon. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten moesten bewijzen dat de schade het gevolg was van de fout van de gynaecoloog, en dat er geen termen waren voor toepassing van de omkeringsregel. Het hof bevestigt deze oordelen en stelt vast dat de gynaecoloog inderdaad een kunstfout heeft gemaakt door niet tijdig over te gaan tot een keizersnede. Echter, het hof oordeelt dat de door de rechtbank vastgestelde norm geen bescherming biedt tegen een specifiek gevaar, en dat de bewijslast voor het causaal verband tussen de fout en de schade bij de appellanten ligt. De appellanten hebben niet aangetoond dat de handicaps van hun zoon volledig het gevolg zijn van de nalatigheid van de gynaecoloog. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank Leeuwarden voor verdere behandeling.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 februari 2006
Rolnummer 0400124
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
hierna te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2], echtgenote van [appellant 1],
hierna te noemen: [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats appellanten], gemeente [woongemeente appellanten],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
Stichting Medisch Centrum Leeuwarden,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: MCL,
procureur: aanvankelijk mr J. de Goede, thans mr J.B. Dijkema.
De inhoud van het op 14 september 2005 in deze zaak gewezen arrest wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verdere procesverloop
Ingevolge 's hofs tussenarrest van 14 september 2005 hebben [appellanten] bij akte de machtiging ex art. 1:349 j° art. 1:253k BW in het geding gebracht. Bij antwoordakte heeft MCL zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De beoordeling
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
1. Nu [appellanten] de hiervoor genoemde machtiging in het geding hebben gebracht, zijn zij mede gelet op de rechtsoverwegingen 1 tot en met 3 van het tussenarrest van 14 september 2005 - ook - ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat door hen is ingesteld in hun hoedanigheid van wettelijke vertegen-
woordigers van hun minderjarige [zoon].
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.9 in het bestreden vonnis is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen de extra grief (memorie van grieven, punt 46) is gericht, geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot die extra grief zal worden overwogen.
3. Het gaat in dit geding - samengevat - om het volgende.
3.1. [appellant 2] is op 3 augustus 1994 om 8.42 uur in het ziekenhuis MCL door middel van een keizersnede bevallen van een zoon, [de zoon].
3.2. Daaraan voorafgaande is [appellant 2] op 2 augustus 1994 om 22.00 uur, na een zwangerschap van 41 weken, opgenomen in het ziekenhuis. Zij is omstreeks 22.50 uur aangesloten op het CTG, dat volgens de verpleegkundige toen geen normaal beeld vertoonde. Deze verpleegkundige heeft daarop de dienstdoende gynaeco-loog, [de gynaecoloog], gewaarschuwd. Deze heeft [appellant 2] bezocht, waarbij hij constateerde dat het CTG geen ongewone waarden vertoonde. Die nacht,
3 augustus 1994 omstreeks 2.30 uur, constateerde [de gynaecoloog] dat het CTG matig was. Hij brak de vliezen, waarbij vers meconiumhoudend vruchtwater afliep. [de gynaecoloog] heeft in het partusverslag vermeld dat om 4.16 uur sprake was van 7 cm ontsluiting en een strak CTG. Om 7.00 uur, bij een ontsluiting van 8 cm, verzocht [de gynaecoloog] [appellant 2] te persen. [appellant 2] had echter geen persdrang. Na afloop van zijn dienst om 7.00 uur heeft [de gynaecoloog] [appellant 2] (telefonisch) overgedragen aan zijn [collega-gynaecoloog]. Deze heeft [appellant 2] om 7.45 uur bezocht en haar gevraagd opnieuw te persen. Omdat er nog steeds geen persdrang was en de baring niet voldoende vorderde, heeft [de collega-gynaecoloog] gepoogd een kunstverlossing uit te voeren door middel van een vacuümpomp, hetgeen mislukte. Tijdens de vacuümextractie noteerde [de collega-gynaecoloog] dat sprake was van dik meconiumhoudend vruchtwater en een zeer strak CTG met een waarde van 180/180. Vervolgens heeft [de collega-gynaecoloog] een keizersnede uitgevoerd.
3.3. Na de baring kwam de ademhaling van [de zoon] traag op gang. Hij is naar de kinderafdeling overgebracht, waar werd vastgesteld dat [de zoon] een te laag zuurstofgehalte in het bloed had en dat er vocht in de longetjes zat. Ook was sprake van vochtophoping in de hersenen en van neurologische symptomen als staren, cyanose, bradycardie en convulsies.
3.4. Nog dezelfde avond - 3 augustus 1994 - is [de zoon] overgebracht naar het Academisch Ziekenhuis te Groningen. Daar is de diagnose gesteld status na ernstige perinatale asfyxie, hetgeen inhoudt dat er voorafgaand aan en/of tijdens de geboorte sprake is geweest van (ernstig) zuurstoftekort.
3.5. Sinds zijn geboorte is [de zoon] ernstig (lichamelijk en geestelijk) gehandicapt. Hij is visueel gehandicapt en kan niet zelfstandig staan, zitten, lopen, eten of drinken en is voor zijn verzorging volledig hulpbehoevend. [de zoon] staat vanaf de geboorte onder behandeling dan wel controle van verschillende medische specialisten.
3.6. Op een klacht van [appellanten] d.d. 18 september 1995 heeft het Medisch Tuchtcollege te Groningen bij beslissing van 6 februari 1997 geoordeeld dat [de gynaecoloog] tekort is geschoten en hem de maatregel van waar-schuwing opgelegd.
3.7. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van MCL heeft [deskundige 1] de gang van zaken rond de geboorte van [de zoon] beoordeeld. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een notitie, gedateerd 5 februari 1996. Op verzoek van [appellanten] heeft [deskundige 2] zijn visie op de bevalling en de daaraan voorafgaande behandeling gegeven. Diens daarvan opgemaakte rapport is gedateerd 30 april 1997.
3.8. MCL heeft op grond van de bevindingen van [deskundige 1] en [deskundige 2] erkend dat [de gynaecoloog] eerder tot een keizersnede had moeten overgaan.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
4. [appellanten] hebben gevorderd voor recht te verklaren dat MCL aan [appellanten] pro se en q.q. zal betalen alle door hen geleden en nog te lijden schade, voortvloeiende uit de medische kunstfout tijdens en na de geboorte van [de zoon], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van MCL in de proceskosten.
4.1. Na door MCL gevoerd verweer heeft de rechtbank bij vonnis van 26 november 2003 waarvan beroep - voor zover hier van belang - geoordeeld dat het geschil zich beperkt tot de door [de gynaecoloog] gemaakte fout en de (mogelijke) gevolgen daarvan, voorts dat het op de weg ligt van [appellanten] te bewijzen dat de bij [de zoon] opgetreden schade het gevolg is van de kunstfout van [de gynaecoloog], alsook dat geen termen aanwezig worden geacht om op voorhand de zogenoemde proportionele benadering toe te passen in de zin dat de gemiste kans op een beter behandelingsresultaat begroot zal moeten gaan worden.
4.2. De rechtbank heeft vervolgens, na te hebben overwogen dat [appellanten] alleen aan de bewijslast kunnen voldoen door middel van een deskundigen-onderzoek naar de vraag of [de zoon] bij een vroegtijdige keizersnede zonder, althans met minder ernstig, hersenletsel zou zijn geboren, de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten omtrent de persoon van de deskundige(n), het aantal deskundigen en de aan deze te stellen vragen.
4.3. De rechtbank heeft voorts bepaald dat, in afwijking van de hoofdregel van art. 337 lid 2 Rv, van haar tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
Met betrekking tot de grieven
5. [appellanten] hebben tegen het vonnis waarvan beroep een vijftal als zodanig genummerde grieven opgeworpen, terwijl voorts nog een extra grief tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten is voorgesteld (memorie van grieven, punt 46).
6. Het hof zal eerst de extra grief behandelen. Deze grief keert zich tegen de vaststelling door de rechtbank (in rechtsoverweging 2.2.) van het feit dat [de gynaecoloog] op 3 augustus 1994 om ongeveer 1.00 uur [appellant 2] heeft bezocht.
6.1. Vooropgesteld moet worden dat deze vaststelling door de rechtbank in overeen-stemming is met hetgeen [appellanten] in de dagvaarding in eerste aanleg (punt 6) en in het zelf - kort na de bevalling - opgestelde chronologisch verslag d.d. 6 augustus 1994 (bijlage bij productie 2 bij conclusie van eis) hebben gesteld. Dat [de gynaecoloog] in zijn dupliek aan het Medisch Tuchtcollege te Groningen (productie 21 bij memorie van antwoord) vermeldt dat hij zich het gehele verloop niet meer exact kan herinneren en dat hij zich daarom moet baseren op hetgeen wordt vermeld in het medisch partusverslag, doet hieraan niet af. Dit verslag vermeldt niets omtrent een bezoek van [de gynaecoloog] aan [appellant 2] op 3 augustus 1994 om 1.00 uur.
6.2. Maar, wat van dit alles ook zij, de grief ontbeert belang. Immers is niet in geschil dat [de gynaecoloog] een kunstfout heeft gemaakt door niet in een eerder stadium een keizersnede uit te voeren. In het licht daarvan is niet van belang hoe vaak en wanneer [de gynaecoloog] [appellant 2] zou hebben bezocht.
6.3. De grief is tevergeefs voorgedragen.
7. Met grief I keren [appellanten] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij zich in het vervolg van de procedure beperkt tot de door [de gynaecoloog] gemaakte fout en de (mogelijke) gevolgen daarvan, omdat [appellanten] hun stelling, dat binnen MCL ook andere specialisten en/of verpleegkundigen dan [de gynaecoloog] fouten hebben gemaakt bij de behandeling, niet nader hebben geconcretiseerd.
7.1. [appellanten] hebben in de toelichting op de grief aangevoerd dat zowel degenen die binnen MCL verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de gebrekkige verslaglegging van de bevalling en het ontbreken van een aantal CTG's, alsook [de collega-gyneacoloog] ten aanzien van het ten onrechte entameren van een vacuümextractie, fouten hebben gemaakt, waaraan de conclusie wordt verbonden dat vooralsnog niet louter en alleen van de handelswijze van [de gynaecoloog] dient te worden uitgegaan.
7.2. Het hof oordeelt dat de rechtbank de beoordeling terecht heeft ingeperkt tot de vraag of de aan de MCL toegerekende fout van [de gynaecoloog] - het te laat overgaan tot een keizersnedeverlossing - in causaal verband staat tot de handicaps van [de zoon]. De vraag of daarnaast anderen werkzaam in het ziekenhuis ten tijde van de geboorte van [de zoon] ook steken hebben laten vallen, is alleen relevant indien tussen die mogelijke fouten en de schade die [de zoon] lijdt een causaal verband valt te leggen. [appellanten] hebben in het geheel niet gesteld hoe de door hen aangevoerde fouten van anderen dan [de gynaecoloog] die schade hebben veroorzaakt dan wel verergerd.
7.3. De grief faalt.
8. Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bewijs ten aanzien van het causaal verband op [appellanten] rust, terwijl grief III zich keert tegen het oordeel dat in casu de omkeringsregel niet dient te worden toegepast. Met grief IV komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat eerst nog de vraag moet worden beoordeeld of er überhaupt enige kans op een beter behandelingsresultaat aanwezig was.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8.1. Anders dan [appellanten] stellen, kan uit het enkele feit dat MCL reeds een voorschot onder algemene titel aan [appellanten] heeft uitgekeerd, niet worden afgeleid dat MCL daarmee - volledige - aansprakelijkheid voor de bij [de zoon] opgetreden schade heeft erkend.
8.2. Uitgangspunt is dat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van het causaal verband tussen de door [de gynaecoloog] gemaakte kunstfout en de schade bij [de zoon] op [appellanten] rust. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan een uitzondering op deze hoofdregel worden gemaakt in dier voege dat het bestaan van conditio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die
wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor het aanvaarden van deze uitzondering - de zogenoemde omkeringsregel - is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm strekkende tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307).
8.3. In de procedure staat vast dat [de gynaecoloog] een kunstfout heeft gemaakt door niet tijdig tot een keizersnedeverlossing over te gaan. De door de rechtbank geconstrueerde norm die daarbij is geschonden - het zo spoedig mogelijk uitvoeren van de onder de omstandigheden meest geïndiceerde ingreep - is geen norm die bescherming tegen een specifiek gevaar beoogt te bieden, doch slechts een nadere invulling van de thans in art. 7:453 BW neergelegde algemene norm dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard. Gelet op het hiervoor aangehaalde arrest is er dus geen ruimte voor toepassing van de omkeringsregel.
8.4. De gebrekkige verslaglegging van de bevalling en het ontbreken van een aantal CTG's maken het voorgaande niet anders (vgl. HR 7 mei 2004, NJ 2004, 422). Niettegenstaande deze omstandigheden hebben noch [deskundige 1] noch [deskundige 2] zich blijkens hun rapportages immers kennelijk gehinderd gevoeld om hun oordeel omtrent de gang van zaken rond de bevalling van [de zoon] ongeclausuleerd te kunnen weergeven.
8.5. De bewijslast van het causaal verband tussen de gemaakte medische (kunst)fout van [de gynaecoloog] en de schade van [de zoon] berust dan ook bij [appellanten]
8.6. Aan de in het geding gebrachte stukken kan niet het vermoeden worden ontleend dat de handicaps van [de zoon] volledig het gevolg zijn van het nalaten van [de gynaecoloog] tijdig een keizersnede uit te voeren. De door partijen afzonderlijk ingeschakelde deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] laten, de één weliswaar meer dan de ander, immers de mogelijkheid open dat [de zoon] ook hersenletsel zou hebben gehad indien eerder was overgegaan tot het uitvoeren van een keizersnede. [deskundige 1] stelt zelfs dat zeer aannemelijk is dat [de zoon] al voor het begin van de bevalling hersenletsel had als gevolg van zuurstoftekort. In dat kader is het relevant dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, de vraag wordt beantwoord of er, de fout weggedacht, überhaupt enige kans op een beter behandelingsresultaat aanwezig was.
8.7. Het hof acht dan ook geen termen aanwezig voor een voorlopig oordeel dat, behoudens door MCL te leveren tegenbewijs, [appellanten] in het bewijs van causaal verband tussen de fout en de schade zijn geslaagd.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat slechts een nader deskundigen-onderzoek uitsluitsel kan opleveren over deze bewijsvraag.
8.8. De grieven II, III en IV falen.
9. In grief V voeren [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de te benoemen deskundige tevens de vraag kan worden voorgelegd of bij het letsel waarmee [de zoon] ter wereld is gekomen een erfelijke afwijking een rol speelt en dat bij een bevestigend antwoord dit aspect in de beoordeling van de deskundige kan worden betrokken.
9.1. Naar 's hofs oordeel is bij het onderzoek naar de oorzaak van de handicaps van [de zoon] ook relevant de vraag naar mogelijke erfelijke factoren die hierbij een rol spelen. Door het in het deskundigenonderzoek betrekken van deze - algemene - vraag wordt nog geen enkel beroepsgeheim prijsgegeven en wordt het recht op privacy, van wie dan ook, op geen enkele wijze geschonden.
9.2. Bovendien moet gelden dat, indien [appellanten] in hun stellingen op dit punt gevolgd zouden worden, daarmee vooruitgelopen wordt op de eventuele uitkomst van de bewijslevering.
9.3. Ook deze grief faalt.
Slotsom
10. Het falen van de grieven leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
De zaak zal worden terug gewezen naar de rechtbank Leeuwarden om met inacht-neming van dit arrest te worden beslist. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 procespunt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Leeuwarden teneinde met inachtneming van dit arrest te worden beslist;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die tot op heden aan de zijde van MCL op euro 288,-- aan verschotten en op euro 894,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 februari 2006.