8. Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bewijs ten aanzien van het causaal verband op [appellanten] rust, terwijl grief III zich keert tegen het oordeel dat in casu de omkeringsregel niet dient te worden toegepast. Met grief IV komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat eerst nog de vraag moet worden beoordeeld of er überhaupt enige kans op een beter behandelingsresultaat aanwezig was.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8.1. Anders dan [appellanten] stellen, kan uit het enkele feit dat MCL reeds een voorschot onder algemene titel aan [appellanten] heeft uitgekeerd, niet worden afgeleid dat MCL daarmee - volledige - aansprakelijkheid voor de bij [de zoon] opgetreden schade heeft erkend.
8.2. Uitgangspunt is dat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van het causaal verband tussen de door [de gynaecoloog] gemaakte kunstfout en de schade bij [de zoon] op [appellanten] rust. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan een uitzondering op deze hoofdregel worden gemaakt in dier voege dat het bestaan van conditio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die
wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor het aanvaarden van deze uitzondering - de zogenoemde omkeringsregel - is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm strekkende tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307).
8.3. In de procedure staat vast dat [de gynaecoloog] een kunstfout heeft gemaakt door niet tijdig tot een keizersnedeverlossing over te gaan. De door de rechtbank geconstrueerde norm die daarbij is geschonden - het zo spoedig mogelijk uitvoeren van de onder de omstandigheden meest geïndiceerde ingreep - is geen norm die bescherming tegen een specifiek gevaar beoogt te bieden, doch slechts een nadere invulling van de thans in art. 7:453 BW neergelegde algemene norm dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard. Gelet op het hiervoor aangehaalde arrest is er dus geen ruimte voor toepassing van de omkeringsregel.
8.4. De gebrekkige verslaglegging van de bevalling en het ontbreken van een aantal CTG's maken het voorgaande niet anders (vgl. HR 7 mei 2004, NJ 2004, 422). Niettegenstaande deze omstandigheden hebben noch [deskundige 1] noch [deskundige 2] zich blijkens hun rapportages immers kennelijk gehinderd gevoeld om hun oordeel omtrent de gang van zaken rond de bevalling van [de zoon] ongeclausuleerd te kunnen weergeven.
8.5. De bewijslast van het causaal verband tussen de gemaakte medische (kunst)fout van [de gynaecoloog] en de schade van [de zoon] berust dan ook bij [appellanten]
8.6. Aan de in het geding gebrachte stukken kan niet het vermoeden worden ontleend dat de handicaps van [de zoon] volledig het gevolg zijn van het nalaten van [de gynaecoloog] tijdig een keizersnede uit te voeren. De door partijen afzonderlijk ingeschakelde deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] laten, de één weliswaar meer dan de ander, immers de mogelijkheid open dat [de zoon] ook hersenletsel zou hebben gehad indien eerder was overgegaan tot het uitvoeren van een keizersnede. [deskundige 1] stelt zelfs dat zeer aannemelijk is dat [de zoon] al voor het begin van de bevalling hersenletsel had als gevolg van zuurstoftekort. In dat kader is het relevant dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, de vraag wordt beantwoord of er, de fout weggedacht, überhaupt enige kans op een beter behandelingsresultaat aanwezig was.
8.7. Het hof acht dan ook geen termen aanwezig voor een voorlopig oordeel dat, behoudens door MCL te leveren tegenbewijs, [appellanten] in het bewijs van causaal verband tussen de fout en de schade zijn geslaagd.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat slechts een nader deskundigen-onderzoek uitsluitsel kan opleveren over deze bewijsvraag.
8.8. De grieven II, III en IV falen.