ECLI:NL:GHLEE:2006:AV3974

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 411/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale partnerschap en inschrijving in de basisadministratie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of belanghebbende aanspraak kan maken op fiscaal partnerschap met mevrouw B. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 262,- is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar is door de inspecteur afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het hof.

Tijdens de zitting op 9 december 2005 is het hof ingelicht over de feiten. Belanghebbende en mevrouw B woonden samen, maar mevrouw B was pas sinds 8 juli 2002 ingeschreven op het adres van belanghebbende. Belanghebbende stelde dat zij vanaf 10 mei 2001 op hetzelfde adres samenwoonden, maar de inspecteur betwistte dit en stelde dat het ontbreken van een inschrijving van meer dan zes maanden hen uitsloot van fiscaal partnerschap.

Het hof overweegt dat volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 een partner moet zijn ingeschreven op hetzelfde adres gedurende meer dan zes maanden. Aangezien belanghebbende en mevrouw B in 2002 korter dan zes maanden op hetzelfde adres stonden ingeschreven, concludeert het hof dat zij geen partners waren in de zin van de wet. De omstandigheid dat belanghebbende in december 2001 ernstig ziek was, doet hieraan niet af. Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de aanslag van de inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 411/04 3 maart 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende werden met dagtekening 30 maart 2004 over het jaar 2002 een aanslag IB/PV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) van € 262,- opgelegd.
1.2 Tegen de onder 1.1 vermelde aanslag heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
1.3 Het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 mei 2004 afgewezen.
1.4 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 14 mei 2004 bij het hof is ingekomen.
1.5 De inspecteur heeft op 4 oktober 2004 zijn verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.6 Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.7 Daarna heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 december 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en namens de inspecteur mr. A.
1.8 Het hof heeft in deze zaak op 23 december 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 6 januari 2006, aan partijen is verzonden.
1.9 Bij schrijven, ingekomen op 15 februari 2006, heeft de griffier van de Hoge Raad op de voet van artikel 28a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) het hof medegedeeld dat tegen de voormelde mondelinge uitspraak beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 28b, eerste lid, Awr verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
1.10 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 Belanghebbende woont samen met mevrouw B. Mevrouw B staat sinds 8 juli 2002 ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres van belanghebbende.
2.2 In de aangifte over 2002 heeft belanghebbende aangegeven dat hij en mevrouw B opteren voor het fiscaal partnerschap. Op grond hiervan heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op verhoging van de gecombineerde heffingskorting.
2.3 De inspecteur heeft dit niet geaccepteerd en de aangifte op dit punt gecorrigeerd.
2.4 Het hiertegen gerichte bezwaar is door de inspecteur in de onderhavige uitspraak afgewezen.
3. Het geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op het fiscaal partnerschap.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt dat hij en mevrouw B, reeds vanaf 10 mei 2001 op één adres samenwoonden. Ernstige gezondheidsproblemen van belanghebbende zijn de reden geweest dat mevrouw B niet op een eerder moment is ingeschreven op het adres van belanghebbende.
3.3 De inspecteur beantwoordt de in het geding zijnde vraag ontkennend. Hij is van mening dat het ontbreken van een inschrijving van belanghebbende en zijn partner op hetzelfde adres gedurende meer dan zes maanden, aan toekenning van het fiscaal partnerschap in de weg staat.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolgde artikel 1.2 eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet wordt voor die wet onder partner verstaan de ongehuwde meerderjarige die met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgevens.
4.2 Uit de jurisprudentie blijkt dat het ingeschreven staan in de basisadministratie een doorslaggevende rol speelt bij de definiëring van het begrip partner (zie Hoge Raad 11 maart 1998, nr. 33086, BNB 1998/121).
4.3 Vaststaat dat belanghebbende en mevrouw B in het onderhavige (kalender)jaar korter dan zes maanden op hetzelfde woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven hebben gestaan, zodat van een inschrijving gedurende meer dan zes maanden in 2002, in de zin van voormeld artikel, geen sprake is geweest. Hieruit volgt dat belanghebbende en mevrouw B in 2002 geen partners zijn geweest in de zin van de Wet. Opteren voor het fiscaal partnerschap is mitsdien niet mogelijk. De omstandigheid dat belanghebbende in december 2001 ernstig ziek is geworden doet aan dit oordeel niet af.
4.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende niet kan slagen. De inspecteur heeft belanghebbende derhalve terecht niet aangemerkt als fiscaal partner en voorts de aanslag niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslising
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 3 maart 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 8 maart 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.