ECLI:NL:GHLEE:2006:AV3975

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 755/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op vergoedingen voor medische proeven en de rechtmatigheid van opgelegde boetes

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de belastingheffing over vergoedingen die belanghebbende heeft ontvangen voor deelname aan medische proeven centraal. De belanghebbende, geboren op 11 april 1952 en ongehuwd, ontving in de jaren 1999, 2000 en 2001 vergoedingen van verschillende farmaceutische bedrijven. De Belastingdienst legde navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte. Het bezwaar werd afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij het hof.

Tijdens de zitting op 21 november 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de inspecteur een pleitnota overhandigde. Het hof oordeelde dat de vergoedingen als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, gebaseerd op een eerder arrest van de Hoge Raad. De belanghebbende had moeten weten dat deze vergoedingen belast waren, gezien de informatie die hij had ontvangen van de farmaceutische bedrijven. Het hof oordeelde dat de opgelegde boetes van 50 procent terecht waren, omdat de belanghebbende opzettelijk te lage bedragen had opgegeven.

Het hof verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 8 maart 2006 aangetekend verzonden aan beide partijen. De beslissing van het hof bevestigt de verplichting van de belanghebbende om de ontvangen vergoedingen op te geven als belastbare inkomsten en de rechtmatigheid van de opgelegde boetes.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 755/04 3 maart 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) met boetes over de jaren 1999, 2000 en 2001, aanslagnummers 000.00.000.H97, HO7 en H17.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende werden met dagtekening 7 mei 2004 over de jaren 1999, 2000 en 2001 navorderingsaanslagen IB/PV en bijbehorende vergrijpboetes opgelegd .
1.2 Tegen de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en boetes heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
1.3 Het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 15 juli 2004 afgewezen.
1.4 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 23 augustus 2004 bij het hof is ingekomen.
1.5 Nadat de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Leeuwarden, die het beroepschrift behandelde volgens brief van de inspecteur van 26 oktober 2004 (welke eerstgenoemde inspecteur hierna eveneens wordt aangeduid met de inspecteur) zijn verweerschrift (met bijlagen) op 24 november 2004 had ingezonden, heeft hij bij brieven van 19 juli 2005 en 3 november 2005 nog nadere stukken ingezonden, waarvan afschrift is gestuurd aan belanghebbende.
1.6 Belanghebbende heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 8 november 2005 (met bijlagen).
1.7 Daarna heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 21 november 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en namens de inspecteur mw. A.
1.8 Ter voormelde zitting heeft de inspecteur een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.9 Het hof heeft in deze zaak op 5 december 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 19 december 2005, aan partijen is verzonden.
1.10 Bij schrijven, ingekomen op 23 januari 2006, heeft de griffier van de Hoge Raad op de voet van artikel 28a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) het hof medegedeeld dat tegen de voormelde mondelinge uitspraak beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 28b, eerste lid, Awr verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
1.11 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op 11 april 1952, is ongehuwd.
2.2 Belanghebbende heeft in verband met als proefpersoon ondergane onderzoeken door de pharmaceutische industrie de volgende bedragen ontvangen van:
B te L:
1999: f 80,-; 2000: f 225,-; 2001: f 7.900,-.
C te M:
1999: f 6.750,-; 2000: f 1.000,-.
Genoemde bedragen zijn exclusief reiskostenvergoeding.
Belanghebbende was niet in dienst van B en/of C.
2.3 C heeft bij brief van 3 augustus 2005, gericht aan de inspecteur, bericht dat aan vrijwilligers vanaf 1999 met zekerheid wordt medegedeeld dat de ontvangen vergoeding aan de Belastingdienst moet worden opgegeven als “inkomsten uit arbeid”.
2.4 De Belastingdienst heeft in verband met de onder 2.2 genoemde door belanghebbende ontvangen bedragen aan hem de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboetes van 50 percent opgelegd.
3. Het geschil en de standpunten vann partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vragen
a. of de onder 2.2 genoemde bedragen belast zijn voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, voor de jaren 1999 en 2000 als inkomsten uit arbeid en voor het jaar 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden;
b. of de opgelegde boetes van 50 percent terecht zijn opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990 (Rolnr. 26 142), BNB 1990/329*, moet de onder 3 onder a genoemde vraag bevestigend worden beantwoord. Aldaar heeft de Hoge Raad immers beslist dat het zich als vrijwilliger beschikbaar stellen voor het ondergaan van bepaalde medische proeven een economische activiteit is, waarvan de voordelen als inkomsten uit arbeid dienen te worden aangemerkt. De omstandigheid dat aldaar de vrijwilliger in dienstbetrekking was bij de betreffende pharmaceutische industrie heeft bij dit oordeel geen rol gespeeld.
Niet gebleken is dat de Belastingdienst belanghebbende in andere zin heeft voorgelicht.
4.2 Wat betreft de opgelegde boetes merkt het hof het volgende op. De vergrijpboetes van 50 percent acht het hof passend en geboden omdat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende had immers op grond van de mededelingen aan hem van C (zie 2.3) kunnen en moeten weten dat de onderhavige bedragen belast waren voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. De omstandigheid dat hij kennelijk is afgegaan op andersluidende informatie van andere vrijwilligers komt voor zijn rekening. Overigens is in het vergelijkbare geval van de uitspraak van 8 juli 2005, AWB 05/371, van de rechtbank Leeuwarden (waarvan een kopie bij de gedingstukken zit) ook een boete opgelegd van 50 percent.
4.3 Voor zover belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen door te wijzen op voorbeelden van gevallen met kampbewoners in Limburg enzovoort, merkt het hof op dat, wat er ook van die voorbeelden zij, relevante vergelijkbaarheid niet aan de orde is.
4.4 Het beroep moet gelet op het voorgaande ongegrond worden verklaard.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 3 maart 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 8 maart 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.