ECLI:NL:GHLEE:2006:AV4127

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0400442
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • A. Breemhaar
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschil over beëindiging arbeidsovereenkomst en recht op WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen Stichting Algemeen Ziekenhuis Delfzicht. De zaak betreft een geschil over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellante] en de vraag of zij recht heeft op een WW-uitkering. [appellante] was in dienst bij Delfzicht en heeft in september 2002 een overeenkomst getekend voor de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003. Later heeft zij betwist dat deze overeenkomst geldig was, omdat zij zou hebben gedwaald over haar recht op een WW-uitkering. Het gerechtshof heeft op 8 maart 2006 arrest gewezen, waarin het de grieven van [appellante] in het principaal appel heeft verworpen, maar de reconventionele vordering van Delfzicht heeft afgewezen. Het hof oordeelde dat de dwaling van [appellante] niet aan Delfzicht kon worden toegerekend en dat zij niet had aangetoond dat zij recht had op een WW-uitkering. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten moesten dragen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de afwijzing van de vordering in conventie, maar vernietigde de beslissing in reconventie.

Uitspraak

Arrest d.d. 8 maart 2006
Rolnummer 0400442
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
Stichting Algemeen Ziekenhuis Delfzicht,
gevestigd te Delfzijl,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: Delfzicht,
procureur: mr J.H. van der Meulen.
De inhoud van het op 11 januari 2006 tussen partijen gewezen arrest wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verdere procesverloop
Nadat de zaak ingevolge 's hofs tussenarrest van 11 januari 2006 voor uitlating naar de rol is verwezen, hebben partijen arrest gevraagd en daartoe de stukken overgelegd.
De conclusies van partijen
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen, sector civiel,
van 21 juli 2004 te vernietigen en, opnieuw recht doende,
IN CONVENTIE:
1. te verklaren voor recht dat de overeenkomst die is aangegaan tussen appellante en
geïntimeerde strekkende tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003
tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van
zaken niet zou zijn gesloten;
2. te verklaren voor recht dat er voor appellant geen verplichting bestond om mee te
werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 dan wel per
enige latere datum;
3. te bepalen dat de gevolgen van de overeenkomst strekkende tot beëindiging van de
arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 worden gewijzigd (met toepassing van het
bepaalde in artikel 6:230 lid 2 BW) aldus dat geïntimeerde krachtens die overeen-
komst aan appellant maandelijks dient te voldoen een bedrag gelijk aan de WW-
uitkering die aan appellant zou zijn toegekend, indien het UWV aan appellant geen
maatregel zou hebben opgelegd in verband met verwijtbare werkloosheid, en voorts
dat geïntimeerde krachtens diezelfde overeenkomst aan appellant dient te voldoen alle
redelijke kosten van rechtsbijstand die zijn en worden gemaakt in verband met het
verkrijgen van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet;
4. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.
IN RECONVENTIE:
geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel deze af te
wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
De memorie van antwoord houdende tevens, voor zoveel nodig, incidenteel appel heeft als conclusie:
"voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
-het vonnis van de rechtbank d.d. 21 juli 2004 tussen partijen gewezen onder verbetering
van gronden te bekrachtigen;
-appellante te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep."
De conclusie van de memorie van antwoord in het incidentele beroep tevens akte overlegging producties in het principale beroep, luidt:
"geïntimeerde bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk te verklaren in haar
incidentele beroep dan wel dit te verwerpen, met veroordeling van geïntimeerde in de
kosten van het incidentele beroep."
De beoordeling
in het principaal en het incidenteel appel
1. Het gaat in dit geding - samengevat - om het volgende.
1.1. [appellante] is op 1 maart 1994 in dienst getreden van Delfzicht in de functie van stafmedewerkster PR/voorlichting. Het laatstverdiende salaris bedroeg Euro 2.025,16 bruto per maand op basis van een 20-urige werkweek.
1.2. Op 31 juli 2002 is tussen partijen gesproken over de beëindiging van de arbeids-overeenkomst. Op 21 augustus en 28 augustus 2002 hebben aan de hand van een door Delfzicht opgestelde notitie vervolggesprekken plaatsgevonden over (de wijze van) het beëindigen van de arbeidsovereenkomst.
1.3. Nadat [appellante] Delfzicht op 2 september 2002 te kennen had gegeven "dat ik akkoord zal gaan met uw voorstel, zoals we besproken hebben tijdens ons gesprek van vorige week...", hebben partijen op 16 september 2002 een overeenkomst gesloten welke de voorwaarden ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst inhoudt.
1.4. Op 27 januari 2003 heeft [appellante] aan Delfzicht meegedeeld dat zij zich niet gehouden acht aan de overeenkomst van 16 september 2002 omdat zij vernomen heeft dat er een groot risico bestond dat zij niet in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering. Als reactie daarop heeft Delfzicht [appellante] bij brief van
19 februari 2003 een terugkeergarantie geboden, welk aanbod door [appellante] is afgeslagen.
1.5. Bij brief van 12 maart 2003 heeft [appellante] zich op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden beroepen op de vernietigbaarheid van de rechts-handelingen die zij in verband met de overeenkomst van 16 september 2002 heeft verricht.
1.6. Op 28 mei 2003 heeft Delfzicht de kantonrechter verzocht de arbeidsovereen-komst te ontbinden, waartegen [appellante] verweer heeft gevoerd. Bij beschikking van 25 juni 2003 is de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 augustus 2003, onder toekenning aan [appellante] van een vergoeding van
Euro 11.220,-- bruto.
1.7. Bij beschikking van 12 september 2003 heeft de uitkeringsinstantie UWV-Cadans beslist dat [appellante] geen WW-uitkering krijgt omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Het daartegen door [appellante] ingediende bezwaar is bij besluit van UWV d.d. 5 januari 2004 ongegrond verklaard, welk besluit door de uitspraak van de rechtbank Assen d.d. 4 augustus 2004 is vernietigd.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellante] heeft Delfzicht voor de rechtbank Groningen gedagvaard en - na wijziging van eis - gevorderd 1) voor recht te verklaren dat de overeenkomst strekkende tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, 2) te verklaren voor recht dat er voor [appellante] geen verplichting bestond om mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereen-komst per 1 mei 2003, dan wel per enige latere datum, 3) te bepalen dat de gevolgen van de overeenkomst, strekkende tot beëindiging van de arbeidsovereen-komst per 1 mei 2003, worden gewijzigd conform het in de vordering gestelde, en 4) Delfzicht te veroordelen in de kosten van het geding.
2.1. Delfzicht heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd 1) de overeenkomst van 16 september 2002 te ontbinden, 2) [appellante] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van Euro 20.827,51 bestaande uit loon, vakantiegeld, eindejaarsuitkering, vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding en tot betaling van de (buiten-gerechtelijke) kosten van rechtsbijstand welke Delfzicht heeft moeten maken omdat [appellante] haar verplichtingen uit de overeenkomst niet nakwam, en 4) [appellante] te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2. Bij vonnis van 21 juli 2004 waarvan beroep is in conventie de vordering van [appellante] afgewezen en is zij veroordeeld in de proceskosten. De reconven-tionele vordering is in zoverre toegewezen dat de overeenkomst tussen partijen van 16 september 2002 is ontbonden en [appellante] is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van Euro 20.827,51, alsmede van Euro 499,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten, met de rente over deze beide bedragen. [appellante] is voorts veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie.
Met betrekking tot de grieven
3. In het principaal appel heeft [appellante] vijftien grieven opgeworpen.
4. De grieven I en II richten zich tegen hetgeen de rechtbank in het beroepen vonnis onder de rechtsoverwegingen 1.b. en 1.c. als vaststaande feiten heeft aangenomen.
4.1. Deze grieven falen omdat [appellante] op zich niet de juistheid van de weergave van bedoelde feiten betwist, maar zich keert tegen de relevantie ervan voor de beoordeling van de zaak. Voor zover nodig zal het hof hierop in het hierna volgende terugkomen.
5. [appellante] klaagt in de grieven III en IV dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het in de grieven genoemde als vaststaande feiten aan te nemen.
5.1. Er bestaat echter geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de aldus tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
5.2. De grieven zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
6. [appellante] komt met de grieven V t/m IX op tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het door [appellante] gedane beroep op dwaling en de vordering tot wijziging van de gevolgen van de beëindigingsovereenkomst.
Voorts keert [appellante] zich in de grieven X t/m XII tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het door [appellante] gedane beroep op misbruik van omstandigheden. Grief XIII richt zich in zijn algemeenheid tegen de afwijzing van de vordering in conventie.
6.1. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. [appellante] heeft aan haar vordering allereerst ten grondslag gelegd dat zij niet gebonden is aan de beëindigingsovereenkomst, zoals neergelegd in het schrijven van Delfzicht d.d. 16 september 2002, omdat zij bij het aangaan daarvan heeft gedwaald ten aanzien van haar recht op een werkloosheidsuitkering.
7.1. Uitgangspunt is dat degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan tegen-over zijn wederpartij gehouden is om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, doch deze gehoudenheid gaat niet zover dat hij niet zou mogen afgaan op de juistheid van door deze wederpartij gedane mededelingen (HR 19 september 2003, NJ 2005,234).
7.2. Delfzicht heeft ten behoeve van de bespreking tussen partijen op 21 augustus 2002 om tot beëindiging van het dienstverband te komen een gespreksnotitie opgesteld. Daarin zijn twee opties genoemd, te weten "onbetaald verlof, gevolgd door ontbinding van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden" en "pro-forma ontbinding en WW-uitkering". Bij de eerste optie is aangegeven dat "naar alle waarschijnlijkheid geen recht op een WW-uitkering" bestaat, terwijl bij de tweede optie is vermeld dat deze ontbindingsprocedure regelmatig wordt gebruikt "om de werknemer een grotere kans op een WW-uitkering te geven", terwijl voorts als een van de voordelen van deze optie is vermeld: "Grote kans op aanspraak WW-uitkering".
7.3. De gespreksnotitie kan naar 's hofs oordeel in redelijkheid niet worden opgevat als een mededeling van Delfzicht welke een toezegging, laat staan een garantie bevat met betrekking tot de aanspraken van [appellante] op een WW-uitkering na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de notitie wordt immers slechts vermeld dat bij de tweede optie er voor [appellante] een grotere dan wel grote kans bestond op het verkrijgen van een WW-uitkering. Bovendien moet die mededeling worden afgezet tegen de ook in de notitie besproken eerste optie, waarin is uitgegaan van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, in welk geval volgens Delfzicht naar alle waarschijn-lijkheid geen recht op een WW-uitkering bestond.
7.4. Overigens gaat het hof er vanuit dat [appellante] zich al voor het sluiten van de beëindigingsovereenkomst ook gerealiseerd moet hebben dat zij, na effectuering van de door partijen gemaakte afspraken omtrent de beëindiging van de arbeids-overeenkomst, niet zonder meer een WW-uitkering zou kunnen verkrijgen. In haar bericht aan Delfzicht d.d. 2 september 2002 meldt zij immers: "... Daarna zal ontslag volgen met de intentie van recht op een werkloosheidsuitkering ..." Deze zinsnede wijst er op dat [appellante] op dat moment niet zeker was omtrent het verkrijgen van die uitkering.
7.5. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat, ook indien [appellante] mocht hebben gedwaald, deze dwaling niet kan worden toegerekend aan een door of namens Delfzicht gedane mededeling, maar onder de hiervoor geschetste omstandigheden van het geval voor haar, [appellante]s, rekening dient te blijven. Het lag, gezien de mate van onzekerheid omtrent de kansen op een WW-uitkering, immers ook voor de hand dat [appellante], teneinde op dat punt duidelijkheid te verkrijgen, de afspraken ter toetsing aan een ter zake deskundige derde had voor-gelegd. Dat zij dat heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te blijven.
7.6. [appellante] heeft weliswaar ook een beroep gedaan op het wilsgebrek misbruik van omstandigheden, maar nu zij haar eis niet op haar stellingen dienaangaande heeft toegesneden, kan het hof daaraan voorbijgaan.
7.7. De grieven falen.
8. Met grief XIV komt [appellante] op tegen de overweging dat zij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de beëindigingsovereenkomst en met grief XV, ten slotte, bestrijdt [appellante] dat zij de door Delfzicht gestelde schade niet heeft betwist. Het hof zal deze beide grieven gezamenlijk behandelen.
8.1. Met betrekking tot de in eerste aanleg ingestelde reconventionele vordering overweegt het hof allereerst dat de beslissing van de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden geen grondslag vindt in de beëindigings-overeenkomst d.d. 16 september 2002, maar is gebaseerd op de in art. 7:685 lid 2 BW bedoelde ontbindingsgrond "verandering van omstandigheden".
8.2. De kantonrechter heeft in de ontbindingsbeschikking d.d. 25 juni 2003 aan [appellante] een vergoeding toegekend van Euro 11.220,-- bruto.
8.3. De aard van de ontbindingsprocedure brengt met zich dat de daarin door de kantonrechter gegeven beslissing omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst en de toegekende vergoeding ook in het onderhavige geschil dient te worden gerespecteerd. Dat betekent dat de toekenning aan [appellante] van de ontbindingsvergoeding niet kan worden tenietgedaan door middel van het instellen van de onderhavige vordering in reconventie.
8.4. Uit productie 2 bij conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie blijkt dat in de periode 1 mei 2003 tot 1 augustus 2003 aan [appellante] toekwam wegens loon een bedrag van Euro 7.346,91 bruto, wegens vakantiegeld en eindejaarsuitkering een bedrag van Euro 867,85 bruto en wegens vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen een bedrag van Euro 1.412,75. Delfzicht heeft deze bedragen in reconventie van [appellante] teruggevorderd op grond van de stelling dat zij, [appellante], ten onrechte niet aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 heeft meegewerkt en dat Delfzicht daarom nodeloos tot de ontbinding van die arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2003 loon c.a. heeft doorbetaald.
8.5. Nadat de advocaat van [appellante] bij brief d.d. 12 maart 2003 (productie 3 bij conclusie van eis) ondubbelzinnig aan Delfzicht heeft meegedeeld dat [appellante] zich niet gebonden achtte aan de beëindigingsovereenkomst van 16 september 2002, heeft het nog tot 28 mei 2003 geduurd alvorens Delfzicht een ontbindings-verzoek bij de kantonrechter heeft ingediend. Naar 's hofs oordeel heeft Delfzicht het dan ook minst genomen voor een groot deel aan zichzelf te wijten dat zij ook nog na 1 mei 2003 tot betaling van loon c.a. aan [appellante] gehouden was. Onder die omstandigheden is voor terugvordering van het loon, vakantie-geld/eindejaarsuitkering en de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen over de periode vanaf 1 mei tot 1 augustus 2003 in redelijkheid geen goede grond aanwezig.
8.6. De (buiten)gerechtelijke kosten zien volgens Delfzicht op de kosten welke betrekking hebben op de werkzaamheden in het kader van de gevoerde onderhandelingen. [appellante] heeft zowel de noodzaak van het maken van die kosten als de omvang ervan betwist. Gelet op dit verweer lag het op de weg van Delfzicht de samenstelling van deze kostenpost inzichtelijk te maken. Nu zij zulks heeft nagelaten, wordt het hof de mogelijkheid ontnomen om die kosten aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets te onderwerpen. Reeds op die grond is voor toewijzing van de buitengerechtelijke kosten geen plaats.
8.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat de reconventionele vordering van Delfzicht niet toewijsbaar is.
8.8. De grieven XIV en XVslagen.
9. Met haar grief in het incidenteel appel keert Delfzicht zich tegen de inhoudelijke behandeling door de rechtbank van het door [appellante] gedane beroep op misbruik van omstandigheden.
9.1. Deze grief faalt echter wegens gebrek aan belang.
Slotsom
10. Het falen van de grieven I t/m XIII in het principaal appel en van de incidentele grief brengt met zich dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, dient te worden bekrachtigd, evenwel met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten.
Het slagen van de grieven XIV en XV in het principaal appel leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen, niet in stand kan blijven. Opnieuw recht doende zal de reconventionele vordering van Delfzicht alsnog worden afgewezen.
In de omstandigheid dat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, vindt het hof aanleiding de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal en het incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, en bekrachtigt het voor het overige;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende
wijst de vordering van Delfzicht af;
compenseert de kosten van het geding zowel in eerste aanleg in conventie en in
reconventie als van dat in het principaal en het incidenteel hoger beroep aldus dat
partijen ieder met de eigen kosten belast blijven.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 8 maart 2006.