7. [appellante] heeft aan haar vordering allereerst ten grondslag gelegd dat zij niet gebonden is aan de beëindigingsovereenkomst, zoals neergelegd in het schrijven van Delfzicht d.d. 16 september 2002, omdat zij bij het aangaan daarvan heeft gedwaald ten aanzien van haar recht op een werkloosheidsuitkering.
7.1. Uitgangspunt is dat degene die overweegt een overeenkomst aan te gaan tegen-over zijn wederpartij gehouden is om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, doch deze gehoudenheid gaat niet zover dat hij niet zou mogen afgaan op de juistheid van door deze wederpartij gedane mededelingen (HR 19 september 2003, NJ 2005,234).
7.2. Delfzicht heeft ten behoeve van de bespreking tussen partijen op 21 augustus 2002 om tot beëindiging van het dienstverband te komen een gespreksnotitie opgesteld. Daarin zijn twee opties genoemd, te weten "onbetaald verlof, gevolgd door ontbinding van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden" en "pro-forma ontbinding en WW-uitkering". Bij de eerste optie is aangegeven dat "naar alle waarschijnlijkheid geen recht op een WW-uitkering" bestaat, terwijl bij de tweede optie is vermeld dat deze ontbindingsprocedure regelmatig wordt gebruikt "om de werknemer een grotere kans op een WW-uitkering te geven", terwijl voorts als een van de voordelen van deze optie is vermeld: "Grote kans op aanspraak WW-uitkering".
7.3. De gespreksnotitie kan naar 's hofs oordeel in redelijkheid niet worden opgevat als een mededeling van Delfzicht welke een toezegging, laat staan een garantie bevat met betrekking tot de aanspraken van [appellante] op een WW-uitkering na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de notitie wordt immers slechts vermeld dat bij de tweede optie er voor [appellante] een grotere dan wel grote kans bestond op het verkrijgen van een WW-uitkering. Bovendien moet die mededeling worden afgezet tegen de ook in de notitie besproken eerste optie, waarin is uitgegaan van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, in welk geval volgens Delfzicht naar alle waarschijn-lijkheid geen recht op een WW-uitkering bestond.
7.4. Overigens gaat het hof er vanuit dat [appellante] zich al voor het sluiten van de beëindigingsovereenkomst ook gerealiseerd moet hebben dat zij, na effectuering van de door partijen gemaakte afspraken omtrent de beëindiging van de arbeids-overeenkomst, niet zonder meer een WW-uitkering zou kunnen verkrijgen. In haar bericht aan Delfzicht d.d. 2 september 2002 meldt zij immers: "... Daarna zal ontslag volgen met de intentie van recht op een werkloosheidsuitkering ..." Deze zinsnede wijst er op dat [appellante] op dat moment niet zeker was omtrent het verkrijgen van die uitkering.
7.5. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat, ook indien [appellante] mocht hebben gedwaald, deze dwaling niet kan worden toegerekend aan een door of namens Delfzicht gedane mededeling, maar onder de hiervoor geschetste omstandigheden van het geval voor haar, [appellante]s, rekening dient te blijven. Het lag, gezien de mate van onzekerheid omtrent de kansen op een WW-uitkering, immers ook voor de hand dat [appellante], teneinde op dat punt duidelijkheid te verkrijgen, de afspraken ter toetsing aan een ter zake deskundige derde had voor-gelegd. Dat zij dat heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te blijven.
7.6. [appellante] heeft weliswaar ook een beroep gedaan op het wilsgebrek misbruik van omstandigheden, maar nu zij haar eis niet op haar stellingen dienaangaande heeft toegesneden, kan het hof daaraan voorbijgaan.
7.7. De grieven falen.