ECLI:NL:GHLEE:2006:AV5119

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 488/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. Pruiksma
  • H. Huiskes
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en aftrekbaarheid van advocaatkosten in verband met civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 10 maart 2006, staat de vraag centraal of de gemaakte advocaatkosten, die verband houden met een civiele procedure, en de schadevergoeding aan eiseres, als praktijkkosten voor de internistenpraktijk van belanghebbende kunnen worden aangemerkt. De zaak is ontstaan na een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van f 285.526,- had. Na bezwaar tegen de aanslag, dat door de inspecteur werd afgewezen, heeft belanghebbende beroep aangetekend.

De feiten van de zaak zijn complex en omvatten een langdurige relatie tussen belanghebbende, een internist, en eiseres, die als patiënt bij hem onder behandeling was. Deze relatie leidde tot juridische procedures, waaronder een civiele procedure en een tuchtrechtelijke procedure, waarbij belanghebbende werd berispt. De inspecteur weigerde de advocaatkosten en de schadevergoeding als aftrekbare kosten te erkennen, met het argument dat deze kosten voortvloeiden uit onrechtmatig handelen in de privésfeer en niet in verband stonden met de uitoefening van de onderneming.

Het hof oordeelt dat de kosten van rechtsbijstand in de civiele zaak niet voor aftrek in aanmerking komen, omdat deze voortvloeien uit onrechtmatig handelen dat niet binnen de beroepsuitoefening valt. De kosten zijn niet gemaakt ter behoud of verwerving van inkomsten, maar zijn een besteding van reeds verworven inkomen. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat een deel van de kosten van rechtsbijstand, dat betrekking heeft op de tuchtrechtprocedure, wel aftrekbaar is. Het beroep van belanghebbende wordt gedeeltelijk gegrond verklaard, en de aanslag wordt verlaagd tot een belastbaar inkomen van f 266.532,-.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 488/04 10 maart 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Procesgang.
Gedagtekend 30 mei 2002 werd aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 285.526,- (€ 129.566,-).
Op het tegen die aldus vastgestelde aanslag door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij beschikking van 6 mei 2004 uitspraak gedaan, waarbij het bezwaar werd afgewezen en de aanslag werd gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is door belanghebbende een beroepschrift (met 2 bijlagen) ingediend, ter griffie ingekomen op 8 juni 2004.
Nadat de inspecteur een verweerschrift (met 6 bijlagen) had ingediend, heeft ter terechtzitting van 19 december 2005, gehouden te Leeuwarden, de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Aldaar verschenen belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede namens de inspecteur de heer A die werd bijgestaan door mevrouw B.
Ter zitting is door belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Tevens heeft hij zonder bezwaar van de inspecteur stukken van de accountant over het jaar 1998 overgelegd.
Op verzoek van het hof heeft de inspecteur op 20 december 2005 de aanslaggegevens van belanghebbende over 1999 ingezonden. Belanghebbende verklaarde ter zitting daarmee te kunnen instemmen.
De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten.
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting staat voor dit geding als niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het navolgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 19.. en gehuwd met C, dreef in het onderhavige jaar in maatschapsverband een internistenpraktijk. Als internist/geneeskundige is hij in 1981 voor het eerst in contact gekomen met een vrouwelijke patiënt (hierna: eiseres), die vanaf 1986 belanghebbende steeds intensiever is gaan consulteren over bij haar levende medische vragen.
2.2 Eiseres is in de tweede helft van de jaren tachtig meerdere malen klinisch behandeld voor lichamelijke klachten die van psychische oorsprong waren (incestverleden, anorexia nervosa).
2.3 Via de afdeling psychiatrie waar eiseres was opgenomen, kwam zij regelmatig voor somatische behandeling (o.a. sondevoeding) op de afdeling van belanghebbende te liggen. Met haar behandelend psychiater voerde belanghebbende regelmatig overleg: de psychiater was verantwoordelijk voor de psychiatrische behandeling terwijl belanghebbende ondersteunende somatische maatregelen nam.
2.4 In die periode is belanghebbende met eiseres regelmatig gesprekken gaan voeren over haar geestelijke problemen, tijdens één van welke gesprekken eiseres haar incestverleden aan belanghebbende heeft toevertrouwd. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in 1990 de medische behandeling van eiseres aan een collega heeft overgedragen, zulks omdat hij meende dat de vriendschappelijke band met eiseres de boventoon in de relatie arts-patiënt ging voeren.
2.5 Na overdracht van de behandeling aan die collega heeft belanghebbende, op gronden ontleend aan zijn geloofsovertuiging, in samenspraak met zijn echtgenote (die godsdienstlerares is) en de behandelend psychiater van eiseres besloten eiseres in zijn gezin op te nemen. Bedoeling was om in het verband van belanghebbendes gezin onder begeleiding van zijn echtgenote tot gesprekken te komen over levensbeschouwelijke zaken. Toen na ongeveer een jaar bleek dat eiseres weinig belangstelling koesterde voor zowel levensbeschouwelijke zaken als de geloofsovertuiging van belanghebbende en zijn gezin, heeft de echtgenote te kennen gegeven dat zij de toen bestaande situatie niet langer wenste te continueren.
2.6 Belanghebbende heeft nadien niettemin het contact met eiseres voortgezet door bezoeken op de respectieve privé-adressen van hem en eiseres, volgens zijn verklaring uit verantwoordelijkheidsgevoel jegens eiseres.
2.7 Daarbij is het tot een seksuele relatie tussen belanghebbende en eiseres gekomen die tot oktober 1995 heeft voortgeduurd. In alle nader te noemen procedures heeft eiseres die relatie consequent betiteld als seksueel misbruik.
2.8 Nadat belanghebbende die relatie en dat contact had verbroken, heeft eiseres tegenover haar huisarts van die seksuele relatie met belanghebbende melding gemaakt.
2.9 Die huisarts heeft vervolgens van een en ander melding gedaan aan de bevoegde instanties zoals de Inspecteur voor de Gezondheidszorg. Eiseres heeft voorts informatieve gesprekken gevoerd met de politie.
2.10 Zulks resulteerde in een strafklacht bij Justitie en een klacht bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (: RTG) door zowel eiseres als de Inspecteur voor de Gezondheidszorg. De strafklacht leidde tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) in het kader waarvan belanghebbende in voorlopige hechtenis is genomen.
2.11 In het kader van dat gvo is tevens bij eiseres een psychiatrisch onderzoek ingesteld dat voerde tot de conclusie dat zij lijdende was aan een persoonlijkheidsstoornis. Naar het oordeel van de officier van justitie waren de verklaringen van eiseres dusdanig onbetrouwbaar dat die niet konden dienen als grondslag voor een strafrechtelijke vervolging van belanghebbende. Het gvo werd daarom gesloten en de vervolging gestaakt. Omdat de strafzaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel is aan belanghebbende op diens vordering door de rechtbank Leeuwarden een schadevergoeding van f 53.000,- toegekend.
2.12 In de twee klachtprocedures bij het RTG is uiteindelijk aan belanghebbende de maatregel van berisping opgelegd. Het RTG overwoog in die uitspraak: ”Geenszins is komen vast te staan dat aangeklaagde zich tot het uiterste heeft ingespannen om de arts-patiëntrelatie te onderscheiden van een vriendschappelijke relatie”.
2.13 De uitspraak van het RTG heeft eiseres geïnspireerd tot het instellen van een civiele procedure tegen belanghebbende, die heeft geleid tot veroordeling van belanghebbende tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres.
2.14 Tegen dat civiele vonnis is belanghebbende in beroep gekomen, waarna ook de civiele kamer van dit gerechtshof belanghebbende heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres.
2.15 In de jaarstukken over 1999 bracht belanghebbende als aan eiseres betaalde schadevergoeding onder de benaming buitengewone lasten een bedrag van f 109.939,- ten laste van zijn winst uit onderneming. Onder Algemene kosten boekte hij tevens de kosten van de advocaat die hem bijstond in de onderscheidene civiele en tuchtrechtprocedures als kosten van onderneming. Het betrof een bedrag van f 83.040,-.
2.16 Beide voormelde bedragen heeft de inspecteur niet in aftrek op de winst uit onderneming willen aanvaarden. Hij stelde daartoe dat de kosten die voortvloeiden uit de civiele procedure in een te ver verwijderd verband met de bron winst uit onderneming staan om te kunnen spreken van een causaal verband. Hij verhoogde daarom de aangegeven praktijkwinst als internist (en daarmee het belastbaar inkomen) met f 109.939,- en f 83.040,-, en verlaagde het aangegeven inkomen met de ontvangen schadevergoeding advocaatkosten van f 50.000,-.
2.17 Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat het belastbaar inkomen nader dient te worden verlaagd met een bedrag van
f 18.994,-, zijnde dat deel van het honorarium van de advocaat dat valt toe te rekenen aan de tegen belanghebbende gevoerde tuchtrechtprocedures. De inspecteur verwijst daarbij naar de onder nummer BK 1153/02 gedane uitspraak van dit hof in de over het jaar 1998 tussen belanghebbende en de inspecteur gevoerde procedure.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de gemaakte advocaatkosten, voor zover betrekking hebbend op de civiele procedure, alsmede de aan eiseres betaalde schadevergoeding als op de internistenpraktijk drukkende praktijkkosten kunnen worden aangemerkt.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Onder verwijzing naar de uitspraak BK 1153/02 stelt belanghebbende zich op het standpunt dat alle kosten voor rechtsbijstand alsook de betaalde schadevergoeding ten laste van de winst kunnen worden gebracht.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
De kosten voor rechtsbijstand in de civiele zaak vloeien voort uit door belanghebbende gepleegd onrechtmatig handelen tijdens de uitoefening van zijn onderneming, maar zijn niet gemaakt ter behoud of verwerving van inkomsten. Zij vormen evenals de betaalde schadevergoeding slechts besteding van reeds verworven (en te verwerven) inkomsten.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Andere gronden dan daar vermeld, zijn ter zitting niet aangevoerd.
6. De rechtsoverwegingen.
6.1 Indien een arts bij de uitoefening van zijn beroep schade toebrengt aan een bij hem in behandeling zijnde patiënt en op die grond schadeplichtig is jegens die patiënt, zal in de regel ervan moeten worden uitgegaan dat schadeplichtigheid uit dien hoofde kosten van de onderneming oplevert.
6.2 Voormelde hoofdregel lijdt echter uitzondering indien het toebrengen van die schade in de privésfeer ligt.
6.3 Indien een arts (zoals in dit geval een internist) zich grensoverschrijdend en dus onrechtmatig gedraagt door een seksuele verhouding aan te gaan met één van de aan zijn kundigheden toevertrouwde patiënten, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat zulks plaatsvindt binnen de kaders van de tussen arts en patiënt bestaande geneeskundige behandelingsoverenkomst als bedoeld in artikel 446, eerste lid, Boek 7, Burgerlijk Wetboek. Een dergelijk toegeven aan of streven naar bevrediging van persoonlijke behoeften vindt uitsluitend plaats binnen de privésfeer, en kan naar zijn aard geen causaal verband houden met de door belanghebbende uitgeoefende internistenpraktijk, zodat de daaruit voortvloeiende kosten niet voor aftrek op de praktijkwinst in aanmerking komen.
6.4 De andersluidende opvatting van belanghebbende dat sprake is van een causaal verband tussen zijn internistenpraktijk en de met eiseres aangegane seksuele relatie kan niet als juist worden aanvaard. Zijn verwijzing naar de uitspraak van dit hof d.d. 21 februari 2003 met het kenmerk BK 1153/02 is daartoe in elk geval onvoldoende: voor zover het de in die uitspraak aangehaalde tuchtrechtprocedure (die geheel los moet worden gezien van de civielrechtelijke aansprakelijkheid) betreft, raakte het aan het fundament van zijn beroepsuitoefening als geneeskundige, en daarmee aan het voortbestaan van zijn inkomstenbron. Ten aanzien van de civielrechtelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is daarvan in ieder geval geen sprake nu het aangaan van een seksuele relatie met een patiënte tot strikte verwevenheid met de privésfeer leidt: het onrechtmatig handelen en de daaruit voortvloeiende schadeplichtigheid liggen dusdanig ver buiten de kaders van een normale beroepsuitoefening, en de beweegredenen voor het aangaan van de seksuele relatie met een patiënte zijn zozeer in het vlak van de persoonlijke behoeftenbevrediging gelegen dat van kwalificatie als praktijkkosten geen sprake kan zijn. Zij vormen slechts besteding van reeds verworven inkomen. Voor zover in voornoemde uitspraak ten aanzien van dit laatste punt anders is beslist, komt het hof daar op terug.
6.5 De omstandigheid dat het contact met eiseres is ontstaan als arts-patiënt-relatie, zodat de beroepsuitoefening de gelegenheid tot het onrechtmatig handelen heeft geboden, maakt dat niet anders.
6.6 Nu de inspecteur ter zitting desgevraagd nader heeft verklaard dat voor het onderhavige jaar (1999) van de kosten van rechtsbijstand alsnog een deel groot f 18.994,- aan de tuchtrechtprocedure dient te worden toegerekend, en dat het belastbaar inkomen nog met dat bedrag behoort te worden verlaagd, kan in zoverre de bestreden uitspraak niet instandblijven.
6.7 Voor het overige dient het beroep als ongegrond te worden verworpen.
7. De proceskosten.
Het hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, dezerzijds op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 222,- wegens verletkosten en € 6,80 wegens reiskosten, ofwel totaal € 228,80.
8. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 266.532,- (€ 120.946,-);
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad. € 37,- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad. € 228,80, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 10 maart 2006 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. Huiskes en mr. Van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in
tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong, en ondertekend door voornoemde vice-president, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.
Op 15 maart 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.