ECLI:NL:GHLEE:2006:AV5909

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
100266
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Streppel
  • J. Keur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende stevigheid van vouw- en schuifwandconstructie leidt tot ondeugdelijkheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, stond de vraag centraal of de bovenconstructie van de vouw- en schuifwand ten behoeve van Garage Caspers te Groningen te licht was, wat leidde tot doorhangen van de deuren en de ondeugdelijkheid van de constructie. Het hof deed uitspraak op 15 maart 2006, waarbij het vonnis van de rechtbank van 29 mei 1998 werd bekrachtigd en het vonnis van 18 mei 2001 werd vernietigd. De appellant, vertegenwoordigd door procureur mr. V.M.J. Both, had in eerste aanleg in conventie verloren en in reconventie een vordering ingesteld. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door procureur mr. M.R. Bartels, was in eerste aanleg eiser in conventie en verweerder in reconventie.

Tijdens de comparitie van partijen op 11 november 2005 werd een deskundige gehoord, die minder stellig was in zijn conclusies dan in zijn eerdere rapport. De deskundige merkte op dat de deuren slecht opengingen door een te krappe dagmaat, maar kon niet met zekerheid zeggen of de problemen voortkwamen uit de onderdorpel of de ophanging. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellant geen verdere behandeling behoefden, omdat deze gebaseerd waren op dezelfde grondslag als zijn overige vorderingen.

Het hof oordeelde dat de kernvraag ontkennend moest worden beantwoord, wat betekende dat de toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de geïntimeerde niet was komen vast te staan. De vorderingen van de appellant werden integraal afgewezen, en de appellant werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukte de noodzaak van voldoende stevigheid in constructies en de gevolgen van ondeugdelijkheid voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Arrest d.d. 15 maart 2006
Rolnummer 0100266
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr V.M.J. Both,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr M.R. Bartels.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 10 augustus 2005 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
De bij bedoeld arrest bevolen comparitie van partijen is gehouden. Daarvan is proces verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Voorts met betrekking tot de grieven 1 en 2 in het incidenteel appel:
1. Kernvraag is nog immer of is komen vast te staan dat de bovenconstructie van de ten processe bedoelde vouw- en schuifwand ten behoeve van Garage Caspers te Groningen te licht was, waardoor de deuren gingen doorhangen en de gehele constructie als ondeugdelijk moet worden aangemerkt.
2. In aanvulling op hetgeen het hof in dat verband heeft overwogen in zijn tussenarrest van 29 september 2004 (rechtsoverwegingen 9 en 10) stelt het hof vast dat bij de beantwoording van die kernvraag geen doorslaggevende betekenis toekomt aan hetgeen de in eerste aanleg gehoorde getuigen, in verband met het aan [appellant] opgedragen bewijs, hebben verklaard.
3. Weliswaar zou aan hetgeen [de getuige 1] terzake heeft verklaard enige steun kunnen worden ontleend met betrekking tot het probandum, maar uit hetgeen deze getuige heeft verklaard valt niet alleen af te leiden dat zijn onderzoek beperkt is geweest, maar ook dat hij de indruk heeft dat de zaak "nu op orde lijkt" doordat de bouwconstructie inmiddels is verstevigd. De overige getuigen hebben terzake van de oorzaak van de problemen met de schuifpui geen verklaringen van betekenis afgelegd. Daarbij tekent het hof nog aan dat [de getuige 2] weliswaar waarschijnlijk acht dat de kunststofpui is gaan doorbuigen, doch dat hij deze toch al weinig stevige conclusie niet baseert op een directe eigen waarneming, maar op de klachten die hem ter ore zijn gekomen en op een foto.
4. Dat de rechtbank haar door de grieven bestreden conclusie niet baseert op hetgeen in het kader van het aan [appellant] opgedragen bewijs door de getuigen is verklaard, is dan ook terecht.
5. De in eerste aanleg door de rechtbank benoemde [deskundige] is - zo blijkt uit het proces verbaal van de comparitie van partijen d.d. 11 november 2005 - in hoger beroep een stuk minder stellig in zijn conclusies dan in het in eerste aanleg door hem uitgebrachte rapport. Letterlijk heeft de deskundige tijdens bedoelde comparitie het volgende opgemerkt:
"Je kunt nu wel vaststellen dat de deuren slecht opengaan omdat de dagmaat te krap is. Met dagmaat bedoel ik de ruimte tussen de bovengeleiding en ondergeleiding. Het klopt dat wij hoogteverschillen hebben geconstateerd tot wel 8 mm. Ik weet echter niet of dat zo zeer in de onderdorpel zit of in de ophanging of in een combinatie van beide."
6. De door [geïntimeerde] ingeschakelde [partij-deskundige] heeft tijdens bedoelde comparitie zijn eerder ingenomen standpunt herhaald. Dat de deuren moeizaam opengaan heeft volgens hem niets te maken met een slappe bovenconstructie, maar alles met het feit dat er aan de onderkant te weinig ruimte is.
7. Op grond van een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof tot de conclusie dat de hiervoor bedoelde kernvraag ontkennend moet worden beantwoord. Dat betekent dat de aan de vorderingen van [appellant] ten grondslag gelegde toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] niet is komen vast te staan, zodat de (reconventionele) vorderingen van [appellant] alsnog moeten worden afgewezen.
8. De grieven treffen derhalve doel.
Voorts met betrekking tot de grieven 1 en 2 in het principaal appel:
9. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mede dat grief 1 in het principaal appel geen verdere behandeling behoeft. De desbetreffende vordering van [appellant] is immers op dezelfde grondslag gebaseerd als zijn overige vorderingen.
Een en ander brengt tevens mede dat grief 2 in het principaal appel verder elk belang ontbeert.
Slotsom:
10. Het vonnis van 29 mei 1998 dient te worden bekrachtigd. Het vonnis van 18 mei 2001 zal - ten dele op proces-economische gronden - geheel worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vordering van [geïntimeerde] toewijzen als na te melden, derhalve zonder incassokosten en contractuele rente, maar met wettelijke rente. De vorderingen van [appellant] worden integraal afgewezen.
[appellant] zal, als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg (in conventie: salaris procureur 6 punten tarief II -oud en in reconventie salaris procureur 3 punten tarief II-oud en in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel, inclusief de kosten van de getuigen (nihil) en de deskundigenberichten (salaris procureur in het principaal appel 2,5 punten tarief III-nieuw en in het incidenteel appel 1,25 punten tarief III-nieuw).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van 29 mei 1998, waarvan beroep;
vernietigt het vonnis van 18 mei 2001, waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag groot euro 5.051,46 (hfl 11.131,95), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 1995 tot de dag der voldoening;
wijst hetgeen [geïntimeerde] meer of anders heeft gevorderd af;
wijst de vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde]:
in eerste aanleg in conventie op euro 304,66 aan verschotten en euro 2.340,-- aan salaris voor de procureur,
in eerste aanleg in reconventie op euro 1.170,-- aan salaris voor de procureur;
in hoger beroep in het principaal appel op euro 288,15 aan verschotten en euro 2.895,-- aan salaris voor de procureur;
in hoger beroep in het incidenteel appel op euro 1.447,50 aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Streppel en Keur, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 15 maart 2006.