Arrest d.d. 22 maart 2006
Rolnummer 0300122
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr A.H. Lanting,
de gemeente Boarnsterhim,
zetelende te Grou,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de gemeente,
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 10 juli 2002 en 4 december 2002 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 maart 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 4 december 2004 met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 19 maart 2003.
De conclusie van de memorie van grieven d.d. 3 november 2004 luidt:
"in een arrest, uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, tot alle door appellant geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2001, de schade ex
artikel 6:96 BW daaronder begrepen, zulks tegen finale kwijting, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met veroordeling van geintimeerde in de kosten van deze procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord d.d. 27 juli 2005 is door de gemeente verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het aangevochten vonnis te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden en het gevorderde af te wijzen, met veroordeling van appellant in de kosten van het geding in hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de feiten die de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het vonnis waarvan beroep heeft vastgesteld, zijn geen grieven gericht. Het hof zal bij de boordeling dan ook van die feiten uitgaan en die hierna nog kort weergeven, voor zover van belang voor de beoordeling in hoger beroep.
Waar [appellant] in zijn toelichting op de onderscheiden grieven ten dele uitgaat van omstandigheden die enigszins van de vastgestelde feiten afwijken, zal het hof daaraan als niet of onvoldoende gemotiveerd voorbijgaan, zodat de grieven in zoverre geen doel treffen.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1. [appellant] exploiteert sedert 19995 hotel-restaurant 't Schippershuis te Terherne. 't Schippershuis ligt aan de doorgaande weg van Akkrum naar Joure, ter hoogte van de in die weg gelegen brug over de Sânsleat, een vaarwater dat in verbinding staat met het Sneekermeer. 't Schippershuis beschikt over een terras aan het water.
1.2. De gemeente heeft opdracht gegeven tot vervanging van de brug over de Sânsleat. Deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de periode tussen 6 maart 2000 en 27 juli 2000. Gedurende de reconstructiewerkzaamheden heeft de gemeente een noodbrug geplaatst die begaanbaar was voor bussen, personenauto's, fietsers en voetgangers.
1.3. In de buurt van Terherne had de gemeente borden geplaatst met de teksten als: "Brug centrum Terherne gestremd doorgaand vrachtverkeer onmogelijk", "Noodbrug max 3500 kg" dan wel "Brug centrum Terherne voor doorgaand verkeer gestremd. Watersportcentrum Mid Frieslân via Akkrum"
Deze borden zijn begin augustus 2000 verwijderd.
1.4. De uitbater van De Gouden Leeuw heeft gedurende de reconstructie-werkzaamheden een provisorische voetgangersbrug aangelegd waardoor boten vanaf het Sneekermeer niet meer recht voor het terras van
't Schippershuis konden aanmeren.
Korte aanduiding van het geschil
2. [appellant] stelt dat hij ten gevolge van de reconstructiewerkzaamheden omzetverlies heeft geleden, waarvoor hij een vergoeding van de gemeente vordert, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente bij de uitvoering van de reconstructiewerkzaamheden niet onrechtmatig heeft gehandeld en heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
[appellant] vordert in appel wederom de vergoeding, hetzij op de grondslag van onrechtmatige daad, hetzij op grond van het égalité-beginsel.
Beoordeling van de grieven
3. De rechtbank heeft bij haar beoordeling vooropgesteld dat reconstructie-werkzaamheden zoals de onderhavige vervanging van de brug, tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer behoren, zodat eventuele schade die al gevolg daarvan wordt geleden, in beginsel voor diens rekening dient te blijven.
[appellant] heeft dit uitgangspunt als zodanig niet bestreden, doch in grief 5 alleen aangegeven dat dit risico geen onbegrensd karakter draagt en dat in dit geval de grenzen zijn overschreden.
4. Het hof verenigt zich met het uitgangspunt van de rechtbank dat wegwerkzaamheden - waarbij de bereikbaarheid van aan desbetreffende weg gevestigde bedrijven in het gedrang komt - tot het normale economische bedrijfsrisico behoren en dat de daardoor ontstane omzetschade voor rekening van de betrokken ondernemer blijft en in beginsel niet kan worden afgewenteld op het overheidsorgaan dat opdracht heeft gegeven tot de werkzaamheden aan de weg. Dit beginsel kan uitzondering leiden indien het overheidsorgaan bij de planning of de uitvoering van de werkzaamheden op zodanig onzorgvuldige wijze handelt, dat die handelswijze als onrechtmatig jegens de ondernemer moet worden aangemerkt. Een tweede uitzondering doet zich voor indien de wegwerkzaamheden onevenredig nadelige gevolgen hebben voor de betrokken ondernemers, die duidelijk het normale bedrijfsrisico te boven gaan. In dat geval is sprake van schending van het égalité-beginsel - als uitwerking van het gelijkheidsbeginsel - dat, voor zover hier aan de orde, erop neerkomt dat buiten het normale bedrijfsrisico vallende, op een beperkte groep bedrijven drukkende gevolgen van een overheidshandeling niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld (vgl. HR 20 juni 2003, NJ 2005, 189).
5. In de tweede grief betoogt [appellant] dat de wijze waarop de gemeente de werkzaamheden gepland en uitgevoerd heeft, jegens hem als onrechtmatig moet worden beoordeeld. In de derde grief klaagt hij erover dat de gemeente te weinig maatregelen heeft getroffen om de overlast voor hem te beperken. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6. [appellant] voert in de eerste plaats aan dat de gemeente een verkeerde beoordeling heeft gemaakt van de tijd die gemoeid was met de reconstructiewerkzaamheden. Immers, de gemeente had oorspronkelijk aangekondigd dat de werkzaamheden maximaal drie maanden zouden duren, namelijk van half februari tot 24 april 2000.
Het hof merkt op dat wijziging van het oorspronkelijk voorziene aanvangstijdstip van reconstructiewerkzaamheden en uitloop van de geplande duur van de werkzaamheden veelvuldig voorkomt - zeker als deze werkzaamheden weersafhankelijk zijn zoals in dit geval - en eveneens behoort tot het gewone bedrijfsrisico. Daarbij komt dat de gemeente vroegtijdig - hetgeen [appellant] niet heeft bestreden - heeft aangegeven (door middel van publicatie in Op 'e Hichte van februari 2000) dat de werkzaamheden aan de brug zouden plaatsvinden in de periode tussen 6 maart en 1 juni 2000.
7. [appellant] heeft voorts gesteld dat de gemeente de werkzaamheden onzorgvuldig heeft gepland omdat zij bij een beter onderzoek had kunnen voorzien dat het noordelijke landhoofd van de brug onvoldoende draagkracht had en zij de werkzaamheden daarop had kunnen afstemmen. De gemeente heeft dit bestreden en aangevoerd dat het gebrek aan draagkracht van het noordelijk landhoofd een onverwachte tegenslag was en dat zij de werkzaamheden met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.
[appellant], op wie de bewijslast rust dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, heeft op dit punt niet meer gedaan dan te stellen dat de gemeente tevoren beter onderzoek had moeten verrichten. Het hof acht zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan. Dat [appellant] tevoren bij de gemeente zijn bezorgdheid heeft uitgesproken over de haalbaarheid van de planning, is door de gemeente betwist. [appellant] heeft dit niet aannemelijk gemaakt noch heeft hij een bewijsaanbod op dit punt gedaan, zodat het hof ook aan deze stelling voorbij gaat.
8. Volgens [appellant] had de gemeente voorts op 24 april 2000 de oude brug terug kunnen plaatsen teneinde veilig te stellen dat 't Schippershuis in het zomerseizoen onbelemmerd toegankelijk was. De gemeente heeft dit standpunt betwist met de mededeling dat deze optie niet mogelijk zou zijn geweest wegens het ontbreken van een draagkrachtig noordelijk brughoofd. [appellant] heeft hier verder geen gemotiveerd standpunt tegenover gesteld, zodat het hof ook op dit punt aan zijn stelling voorbij zal gaan, wegens het ontbreken van een toereikende onderbouwing.
Het hof deelt voorts het standpunt van de gemeente dat de gemeente niet - ongeacht de daarmee gemoeide kosten - gehouden was de meest optimale bereikbaarheid van 't Schipperhuis gedurende het toeristenseizoen te laten prevaleren boven elk ander belang. 't Schipperhuis is - naar de gemeente onbetwist heeft aangevoerd - gedurende de reconstructiewerkzaamheden (nagenoeg) steeds ook voor gemotoriseerd verkeer bereikbaar geweest. Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat de gemeente al onrechtmatig handelde omdat zij de reconstructiewerkzaamheden ook deels in het toeristenseizoen heeft laten voortduren, deelt het hof dit standpunt niet. Nu het voor [appellant] minder belangrijke winterseizoen klimatologische beperking kent voor het verrichten van reconstructiewerkzaamheden, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat het een reële optie was dat de gemeente de reconstructiewerkzaamheden alleen deed plaatsvinden tussen november en maart.
9. Voor zover [appellant] erover klaagt dat de voetgangersbrug na 27 juli 2000 niet direct werd verwijderd en de nieuwe brug eerst later daadwerkelijk beweegbaar was waardoor zijn terras ook na 27 juli 2000 niet optimaal bereikbaar was voor watersporters, kan het hof hem in zijn verwijten jegens de gemeente niet volgen. De voetgangersbrug was niet door de gemeente aangelegd, maar door de exploitant van De Gouden Leeuw en ook de oude brug was niet beweegbaar geweest, zodat de grotere boten daar niet onderdoor konden varen. Op dat punt was [appellant] ten opzichte van de oude situatie niet slechter af. [appellant] heeft ook geenszins aannemelijk gemaakt dat de gemeente jegens hem had toegezegd dat de nieuwe brug vanaf 27 juli 2000 beweegbaar zou zijn, noch blijkt dat hij zijn exploitatie aan die beweegbaarheid had verbonden en dientengevolge schade heeft ondervonden.
10. De grieven 2 en 3 falen in al hun onderdelen. Voorbij gegaan zal worden aan het aanbod van [appellant] om enig bewijs te leveren door middel van een door het hof te benoemen deskundige, reeds omdat daartoe onvoldoende concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld. Het deskundigenbericht strekt er niet toe om [appellant] alsnog nadere feitelijke gegevens te verschaffen die hij aan zijn vordering ten grondslag zou kunnen leggen.
11. In grief 4 klaagt [appellant] erover dat de rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de gemeente getalmd heeft met het verwijderen van de in verband met de werkzaamheden geplaatste verkeersborden, noch nagelaten dat niet vast is komen te staan dat deze borden enig effect hebben gehad op de toestroom van de bezoekers naar 't Schippershuis.
Het hof stelt vast dat borden, omschreven in r.o. 1.3 blijkens de overgelegde foto's op 4 augustus 2000 (een week na de plaatsing van de nieuwe brug) nog geplaatst waren en kort nadien - zo is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken - zijn verwijderd. De gemeente was niet gehouden om de borden direct na opening van de nieuwe brug weg te halen. Het hof constateert dat [appellant] ook in appel op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat ten gevolge van de borden zijn klandizie wegbleef, zodat - ook als al vastgesteld kan worden dat de gemeente de borden enige dagen eerder had kunnen weghalen - dit geen grond oplevert voor een schadevergoedingsplicht zijdens de gemeente.
12. De vierde grief deelt het lot van de vorige grieven.
13. In grief 5 klaagt [appellant] er vooreerst over dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de in het geding gebrachte rechterlijke uitspraak van 3 november 1999.
Deze grief ontbeert in zoverre feitelijke grondslag, omdat geen uitspraak van die datum in het geding is gebracht. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van 22 oktober 2002 heeft [appellant] zich daar beroepen op een vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 10 mei 2000, dat evenmin tot de gedingstukken behoort. In het vonnis heeft de rechtbank heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.5 uiteengezet waarin deze zaak verschilt van het door haar berechte geval dat heeft geleid tot een vonnis van 3 november 1999, zodat ook niet kan worden volgehouden dat de rechtbank op dat punt niet op de argumenten van [appellant] is ingegaan. Wat daarvan verder ook zij, het hof is niet gebonden aan hetgeen de rechtbank in een geheel andere zaak heeft beslist.
14. Voor zover [appellant] in de toelichting op grief 5 erover klaagt dat zijn schade ten gevolge van de reconstructiewerkzaamheden de grenzen van het normale bedrijfsrisico heeft overschreden - waartoe het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen - oordeelt het hof dat [appellant] zijn standpunten volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft hij zich slechts in zeer algemene bewoordingen over de hoogte van zijn schade uitgelaten en heeft hij niet aangegeven waarom zijn schade het normale bedrijfsrisico te boven zou gaan.
15. Ook grief 5 treft geen doel.
16. Grief 1 die een verzoek behelst om de zaak in volle omvang opnieuw te beoordelen behoeft, in het licht van het voorgaande, geen verdere bespreking. Voor zover [appellant] in de toelichting op die grief in algemene termen bezwaar maakt tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheden behoren tot het normale bedrijfsrisico en dat de gemeente jegens hem niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor, met name onder 4 en 7, is overwogen.
De slotsom.
17. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak op Euro 245,- aan verschotten en Euro 894,- aan salaris voor de procureur en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, De Bock en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 maart 2006.