ECLI:NL:GHLEE:2006:AV6919

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400542
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Knijp
  • Bax-Stegenga
  • De Bock
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenverzet van de Staat tegen uitbetaling van melkgelden aan mede-vennoot van verdachte

In deze zaak gaat het om een derdenverzet ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen, waarin de Staat werd veroordeeld tot betaling van melkgelden aan [geïntimeerde 1]. De zaak heeft zijn oorsprong in een strafrechtelijk onderzoek naar [junior], de zoon van [geïntimeerde 1], die verdacht werd van het plegen van strafbare feiten. In het kader van dit onderzoek legde het openbaar ministerie conservatoir beslag op de vorderingen van [junior] op Friesland Coberco Dairy Foods BV (FCDF). De voorzieningenrechter oordeelde in een eerder vonnis dat FCDF de melkgelden aan [geïntimeerde 1] moest uitbetalen, wat de Staat betwistte in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de vorderingen van [geïntimeerde 1] niet onder het strafvorderlijk beslag vielen, omdat deze vorderingen niet tot het vermogen van [junior] behoorden. De Staat stelde dat de civiele rechter geen bevoegdheid had om over de vorderingen van [geïntimeerde 1] te oordelen, maar het hof verwierp dit standpunt. Het hof concludeerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat FCDF onterecht was veroordeeld om de melkgelden aan [geïntimeerde 1] te betalen. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en verklaarde het derdenverzet van de Staat ongegrond, waarbij de Staat werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen civiel en strafrecht en de voorwaarden waaronder derdenverzet kan worden ingesteld. Het hof bevestigde dat de vorderingen van [geïntimeerde 1] niet onder het beslag vielen, en dat de Staat geen recht had op de melkgelden die aan [geïntimeerde 1] toekwamen.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 maart 2006
Rolnummer 0400542
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de Staat der Nederlanden,
zetelende Den Haag,
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: derde opposant,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
in eerste aanleg: geopposeerde
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
procureur: mr J.M. van Rongen,
2. Royal Friesland Foods, rechtsopvolgster van Friesland Coberco Dairy Foods BV,
gevestigd te Meppel,
geïntimeerde in het principaal en in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna te noemen: FCDF,
procureur: voorheen mr V.M.J. Both, thans mr J.B. Dijkema.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het op derdenverzet gewezen kort geding vonnis uitgesproken op 22 oktober 2004 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 november 2004 is door de Staat hoger beroep ingesteld van het vonnis van 22 oktober 2004 met dagvaarding van [geïntimeerde 1] en FCDF tegen de zitting van 1 december 2004.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"om het vonnis van 22 oktober 2004 van de voorzieningenrecht in de rechtbank Assen, sector civiel, onder zaaknummer 48398 gewezen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Staat als opposant alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties."
De Staat heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"het vonnis van de voorzieningenrechter te Assen d.d. 22 oktober 2004, gewezen in de zaak met nummer 48398, te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
- De Staat der Nederlanden niet ontvankelijk te verklaren in zijn derdenverzet, althans zijn vorderingen af te wijzen;
- De Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten in beide instanties."
Ook FCDF heeft een memorie van antwoord in het principaal appel genomen met als conclusie:
"Tot referte met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding."
De Staat heeft een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen met als conclusie:
"Tot verwerping van het incidenteel beroep en veroordeling van eiseres in de kosten van het incidenteel beroep."
Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De Staat heeft in het principaal appel vier grieven opgeworpen.
[geïntimeerde 1] heeft in het incidenteel appel vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Noch de Staat noch [geïntimeerde 1] hebben grieven aangevoerd tegen de door de voorzieningenrechter in het vonnis van 22 oktober 2004 vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. [junior] is de zoon van [geïntimeerde 1] en [senior]. Voorheen oefende [senior] en [junior] in maatschapsverband het agrarisch bedrijf uit.
2.2. Na het overlijden van [senior] op 29 oktober 2001 is [geïntimeerde 1] haar echtgenoot opgevolgd in de maatschap, zodat toen sprake was van een maatschap tussen [junior] en [geïntimeerde 1].
2.3. [junior] is verdacht van het plegen van strafbare feiten, waaruit hij wederrechtelijk voordeel zou hebben genoten.
2.4. In verband daarmee heeft het openbaar ministerie op 27 januari 2003 op de voet van art. 94a Sv strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd onder Friesland Coberco Dairy Foods BV (FCDF) op alle vorderingen die [junior] op FCDF had of zou verkrijgen.
2.5. FCDF heeft hierna vanaf 1 januari 2003 alle aan de maatschap [geïntimeerde 1]/[junior] danwel aan [geïntimeerde 1] en/of [junior] verschuldigde melkgelden onder zich gehouden.
2.6. Zowel [junior] als [geïntimeerde 1] hebben, elk afzonderlijk, op de voet van het bepaalde in art. 552a Sv op 8 juni 2004 een beklagschrift tegen de beslaglegging ingediend bij het gerechtshof Leeuwarden. Bij beschikkingen van 28 juli 2004 is het beklag ongegrond verklaard.
2.7. [geïntimeerde 1] heeft in kort geding gevorderd, kort samengevat, dat FCDF overgaat tot uitbetaling aan haar van de vanaf 1 januari 2003 verschuldigde melkgelden. Bij vonnis van 18 augustus 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen de vorderingen van [geïntimeerde 1] grotendeels toegewezen en FCDF veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van ? 194.969,17, alsmede tot het uitbetalen van melkgelden die FCDF na ultimo juni 2004 voor [geïntimeerde 1] onder zich heeft gekregen.
2.8. FCDF is overgegaan tot uitbetaling van het bedrag aan [geïntimeerde 1].
2.9 Inmiddels heeft op 23 november 2004 betekening van het verklaringsformulier als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv aan FCDF plaatsgevonden. Vervolgens heeft FCDF op 1 december 2004 op de voet van art. 720 Rv jo. art. 476a Rv verklaring gedaan van hetgeen zij onder zich houdt voor [junior]. In de verklaring is vermeld dat tussen FCDF en [junior] de volgende rechtsverhouding bestaat: 'lidmaatschap van de coöperatie', alsmede dat aan [junior] de volgende bedragen zijn verschuldigd: "± euro 10.000 per maand aan 'melkgeld'".
3. De Staat heeft op de voet van art. 376 Rv in kort geding derdenverzet ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2004, en gevorderd dat [geïntimeerde 1] alsnog niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vorderingen c.q. dat deze haar alsnog zullen worden ontzegd. Voorts heeft de Staat gevorderd dat [geïntimeerde 1] zal worden veroordeeld tot restitutie aan FCDF van het bedrag van
euro 194.996,19. [geïntimeerde 1] heeft verweer gevoerd; FCDF heeft zich gerefereerd.
In het bestreden vonnis van 22 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter de Staat deels in het gelijk gesteld en het verzet (inzoverre) gegrond geacht. De vordering tot restitutie is echter afgewezen.
Ontvankelijkheid vordering [geïntimeerde 1]
4. Grief I in het principaal appel stelt aan de orde de juistheid van r.o. 5.2 en r.o. 5.4 van het bestreden vonnis. In r.o. 5.2 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de civiele rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [geïntimeerde 1], nu zij zich beroept op een burgerlijk recht, te weten het eigendomsrecht van de melkgelden. In r.o. 5.4 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [geïntimeerde 1] ontvankelijk is in haar vordering, eveneens omdat zij een burgerlijk recht aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd.
Uit de toelichting op de grief maakt het hof op dat de Staat niet betwist dat de civiele voorzieningenrechter bevoegd is tot kennisname van de vorderingen van [geïntimeerde 1], maar dat hij wel betwist dat [geïntimeerde 1] ontvankelijk is in haar vorderingen bij de burgerlijke rechter. De Staat stelt zich op het standpunt dat de civiele rechter geen taak heeft bij de opheffing van een beslag ex art. 94a Sv. Deze rechter had zich niet mogen uitlaten over de vraag of het beslag doel treft, laat staan de derde-beslagene veroordelen om het geldbedrag waarop het beslag rust aan een beweerdelijk rechthebbende uit te betalen, en [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dit geldt temeer waar de strafkamer van het hof zich bij beschikking van 28 juli 2004 al had uitgelaten over het beslag.
De Staat stelt daarbij voorts dat als opheffing van het beslag op de wijze als voorzien in art. 705 Rv al mogelijk zou zijn, op de voet van art. 438 lid 5 Rv niet FCDF maar de Staat in het geding had moeten worden betrokken.
5. Het hof overweegt het volgende.
[geïntimeerde 1] zou niet-ontvankelijk zijn in haar vorderingen indien voor haar een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin zij op de door haar gewenste punten (op korte termijn) een beslissing kan krijgen. De Staat stelt terecht dat hetgeen de voorzieningenrechter op dit punt in r.o. 5.4 van het bestreden vonnis heeft overwogen, niet inhoudelijk ingaat op het onderhavige verweer van de Staat, terwijl die overweging voorts de conclusie dat [geïntimeerde 1] ontvankelijk is in haar vordering, niet kan dragen.
6. De vraag is thans of art. 552a Sv [geïntimeerde 1] in het onderhavige geval inderdaad een op haar vordering exclusief toegesneden rechtsgang bood. Naar 's hofs oordeel moet die vraag ontkennend worden beantwoord, waartoe het volgende wordt overwogen.
Art. 552a Sv maakt het mogelijk voor belanghebbenden om zich schriftelijk te beklagen bij de bevoegde strafrechter over - onder meer - inbeslagneming, het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen en over het uitblijven van een last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen.
De vordering van [geïntimeerde 1], kort samengevat, tot uitbetaling van de aan haar toekomende melkgelden berustte echter op de stelling dat deze níet werden getroffen door het strafvorderlijk conservatoir beslag, daar de beslagen melkgelden niet tot het vermogen van haar zoon behoorden, maar tot dat van haar, subsidiair dat van hen gezamenlijk, zodat FCDF de melkgelden op onterechte gronden onder zich hield. Aldus is naar het oordeel van het hof geen sprake van een beklag over inbeslagneming in de zin van art. 552a Sv, daar de stellingen van [geïntimeerde 1] er immers op neerkomen dat het strafvorderlijk beslag nimmer heeft gerust op de haar toekomende melkgelden.
Het voorgaande strookt ook met hetgeen de strafkamer van dit hof heeft overwogen in zijn beschikking d.d. 28 juli 2004 op het klaagschrift van [geïntimeerde 1], namelijk dat haar klacht feitelijke grondslag mist voor zover zij stelt dat beslag gelegd is op voorwerpen die aan haar toebehoren, "nu slechts beslag is gelegd op de vorderingen die [junior] heeft op Friesland Coberco en de Rabobank". De strafkamer heeft derhalve op dit punt geen rechtsbescherming geboden aan [geïntimeerde 1].
Het betoog van de Staat dat de wetgever met het bepaalde in art. 552a Sv heeft beoogd een exclusieve rechtsgang heeft te creëren voor alle vorderingen die ertoe strekken een einde te maken aan strafvorderlijk beslag - afgezien van de vraag of dit betoog in alle opzichten juist is - treft dan ook geen doel. De vordering van [geïntimeerde 1] strekt er immers niet toe een 'einde te maken aan strafvorderlijk beslag', maar tot uitbetaling door FCDF van hetgeen zij zonder recht onder zich houdt.
De grief faalt.
Reikwijdte beslag
7. Vervolgens is aan de orde of het standpunt van [geïntimeerde 1], dat de melkgelden niet getroffen zijn door het beslag omdat deze niet tot het vermogen van [junior] behoorden, juist is. [geïntimeerde 1] verdedigt zulks bij de grieven 1 en 3 in het incidenteel appel. De Staat behandelt dit onderwerp in de toelichting op de grieven I, II en III in het principaal appel. Het hof overweegt daarover het volgende.
8. Blijkens het beslagexploit heeft de Staat in conservatoir beslag genomen:
"alle vorderingen van de verdachte [[junior]] op de derde [FCDF] alsmede alle voorwerpen van de verdachte die de derde onder zich houdt ten behoeve van de verdachte, en voorts op alle voorwerpen, gelden, zaken en/of geldswaarden die de derde van de verdachte onder zich heeft en en/of zal verkrijgen en/of aan de verdachte verschuldigd is of zal worden, op grond van een bestaande rechtsverhouding, zulks ter verzekering van het verhaal van de vordering als hierboven omschreven".
De vordering waarvan [geïntimeerde 1] nakoming heeft gevorderd van FCDF betreft, als hier reeds overwogen, echter niet de beslagen vordering van [junior], maar haar eigen vordering op FCDF, al dan niet in gemeenschap met [junior]. Op díe vordering is echter in het geheel geen beslag gelegd door de Staat. Voor zover sprake zou zijn van een gemeenschappelijke vordering van [geïntimeerde 1] en [junior] (de maatschap) op FCDF, zij nog verwezen naar HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380. Uit dat arrest volgt dat een beslag op de vorderingen van [junior] op FCDF, niet tevens omvat beslag op het aandeel van [junior] in vorderingen die toekomen aan de maatschap [geïntimeerde 1]/[junior].
9. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent enerzijds dat het door de Staat gelegde beslag op vorderingen van [junior] op FCDF, niet in de weg stond aan toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] c.q. van de maatschap [geïntimeerde 1]/[junior] op FCDF. Anderzijds vloeit uit het vooroverwogene voort dat de rechten van de Staat niet zijn benadeeld door toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1]: toewijzing van die vordering heeft immers geenszins afbreuk gedaan aan het beslag dat rustte op de (mogelijke) vorderingen van [junior] op FCDF (art. 475h Rv).
Kennelijk, doch in het licht van het voorgaande ten onrechte, gaat de Staat ervan uit dat FCDF, door te voldoen aan [geïntimeerde 1], daarmede (tevens) haar schuld aan [junior] - zo deze schuld zou komen vast te staan - heeft gekweten, als gevolg waarvan de door FCDF aan [junior] verschuldigde gelden aan het beslag zouden zijn onttrokken (door de Staat in zijn toelichting op grief I ook wel de "feitelijke opheffing" van het beslag - buiten de procedure van art. 552a Sv om - genoemd).
Het voorgaande betekent dat het vonnis van 18 augustus 2004 de rechten van de Staat niet heeft benadeeld, zodat het derdenverzet van de Staat ongegrond dient te worden verklaard.
10. Op het voorgaande stuiten de grieven II en III in het principaal appel af, althans kunnen deze verder onbesproken blijven. Voor zover de grieven in het incidenteel appel uitgaan van hetgeen overwogen is bij rechtsoverweging 9 slagen zij; voor het overige kunnen ook zij verder onbesproken blijven.
Slotsom
11. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat in het eerdere vonnis van 18 augustus 2004 FCDF ten onrechte is veroordeeld om het gehele saldo van de melkgelden ad euro 194.969,17 aan [geïntimeerde 1] te betalen.
Het vonnis van 22 oktober 2004 zal worden vernietigd, en het verzet tegen het vonnis van 18 augustus 2004 zal alsnog ongegrond worden verklaard.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal de Staat worden veroordeeld in de kosten van de verzetsprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (zowel in het principaal als in het incidenteel appel), en zowel in de kosten van [geïntimeerde 1] als in de kosten van FCDF.
Dit betekent dat grief 4 in het incidenteel appel slaagt. De slotgrief IV in het principaal appel faalt daarentegen.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal en in het incidenteel appel:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 22 oktober 2004;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart het derdenverzet tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 18 augustus 2004 ongegrond;
wijst de vorderingen van de Staat af;
veroordeelt de Staat in de kosten van de verzetprocedure en begroot die tot aan deze uitspraak als volgt:
aan de zijde van [geïntimeerde 1] in eerste aanleg op euro 1870,- aan verschotten en
euro 2.450,-- (tarief V, 2 punt) voor salaris van de procureur;
aan de zijde van [geïntimeerde 1] in het principaal appel op euro 288,- aan verschotten en euro 4.538,-- (tarief V, 2 punt) voor salaris van de procureur;
aan de zijde van [geïntimeerde 1] in het incidenteel appel op nihil aan verschotten en euro 2.269,-- (tarief V, 1 punt) voor salaris van de procureur;
aan de zijde van FCDF: in eerste aanleg op euro 241,- aan verschotten en
euro 2.450,-- (tarief V, 2 punt) voor salaris van de procureur;
aan de zijde van FCDF in het principaal appel op euro 288,- aan verschotten en
euro 4.538,-- (tarief V, 2 punt) voor salaris van de procureur;
aan de zijde van FCDF in het incidenteel appel op nihil aan verschotten en nihil voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen mr Knijp, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 maart 2006.