Arrest d.d. 29 maart 2006
Rolnummer 0500296
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr J.M. van Rongen,
die ook heeft gepleit,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P. van der Sluis,
voor wie gepleit heeft mr G.W. Breuker, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 8 maart 2005 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 4 april 2005 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 1 juni 2005.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"het vonnis op 8 maart 2005 door de voorzieningenrechter bij de rechtbank Groningen in de zaak met nummer 77619 KGZA 05-47 tussen partijen gewezen, te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, de vordering van geïntimeerde alsnog af te wijzen, en om geïntimeerde te veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties."
[appellante] heeft een memorie van grieven genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"[geïntimeerde] concludeert op grond van al het voorgaande tot verwerping van het appel met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft zes grieven opgeworpen.
1. Kort weergegeven is in de onderhavige procedure in kort geding de (on)rechtmatigheid aan de orde van een in een radiouitzending door [appellante] geuite beschuldiging aan het adres van [geïntimeerde] dat laatstgenoemde zich schuldig zou hebben gemaakt aan de verkrachting van een derde ([betrokkene]).
2. Nu tegen de door de voorzieningenrechter in r.o. 1 van het beroepen vonnis vastgestelde feiten geen grieven zijn gericht noch anderszins daartegen bezwaar is geuit, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Tevens is als onweersproken gesteld komen vast te staan dat de tegen [geïntimeerde] gedane aangifte wegens verkrachting is geëindigd in een kennisgeving door het Openbaar Ministerie dat hij niet verder zal worden vervolgd.
3. Met grief 2 komt [appellante] op tegen het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de handelwijze van [appellante] - in essentie het via Radio Noord openbaar maken van de beschuldiging dat [geïntimeerde] een verkrachting heeft gepleegd - voorshands als onrechtmatig dient te worden gekwalificeerd.
4. Blijkens de vaststaande tekst van het interview van [appellante] dat op 14 januari 2004 is uitgezonden, heeft zij - kort weergegeven en zoals haar stellingen redelijkerwijs moeten worden begrepen - als grond voor het zoeken van de publiciteit aangevoerd dat [betrokkene] en zij bij gelegenheid van het doen van aangifte door [betrokkene] van verkrachting, op het politiebureau te horen hebben gekregen dat het risico "groot" was dat de officier van justitie - op grond van de maatschappelijke positie en invloed van de vermeende verkrachter - de zaak zou gaan seponeren, reden waarom zij besloten de officier van justitie "maar even (te) moeten helpen om toch tot onderzoek over te gaan".
5. Desgevraagd heeft [appellante] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep doen zeggen dat meerbedoelde mededeling omtrent het risico van sepot en de gronden waarop dat zou berusten, werd gedaan door een uitvoerend politieambtenaar ten overstaan van wie de aangifte van verkrachting plaatsvond; gesteld noch gebleken is dat op 13 of 14 januari 2004 tussen enerzijds de politie en/of [appellante] en anderzijds een officier van justitie, omtrent de waarschijnlijkheid of de mogelijkheid van een sepot (op welke grond dan ook) daadwerkelijk contact is geweest.
6. Getoetst aan de criteria zoals deze in de rechtspraak van de Hoge Raad voor situaties als de onderhavige zijn ontwikkeld, doet zich naar het voorlopig oordeel van het hof thans niet de situatie voor waarin sprake is van een botsing van twee zwaarwegende maatschappelijke belangen, te weten enerzijds het belang van [geïntimeerde] om niet publiekelijk te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen, en anderzijds het belang dat is gelegen in het - door het bekend maken bij het grote publiek - voorkómen van de niet-vervolging van een misdrijf dat ernstig de rechtsorde schokt als gevolg van een sepot door de officier van justitie. Immers, laatstbedoeld (in de voorkoming van een sepot bestaand) belang was ten tijde van het door [appellante] gegeven en het daags daarna uitgezonden interview niet aan de orde, aangezien de gewraakte openbaarmaking door [appellante] direct op de aangifte volgde terwijl op dat moment van enige reële dreiging van sepot door de officier van justitie geen sprake was; daargelaten nog de naar ervaringsregels volstrekte onwaarschijnlijkheid van een sepotbeslissing door de officier van justitie op de door [appellante] genoemde gronden, waaraan [appellante] ook verder geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven.
7. Daarmee is tevens sprake van een situatie waarin met grote mate van waarschijnlijkheid het door [appellante] nagestreefde belang - de strafrechtelijke vervolging van het door haar gepretendeerde misdrijf - ook langs andere en voor [geïntimeerde] aanzienlijk minder schadelijke weg had kunnen worden bereikt, en wel door het zich beperken tot het doen van aangifte en in het onwaarschijnlijke geval van een sepot door de officier van justitie op de door [appellante] geopperde gronden, het doen van beklag bij het gerechtshof op basis van art. 12 van het Wetboek van Strafvordering.
8. Nu aldus een - door [appellante] te dienen - zwaarwegend maatschappelijk belang bij onmiddellijke openbaarmaking via de radio van de pretense verkrachting door [geïntimeerde] ontbrak, heeft het handelen van [appellante] jegens [geïntimeerde] te gelden als maatschappelijk onbetamelijk, en mitsdien als onrechtmatig. Zulks geldt te meer nu voor [appellante] voorzienbaar was of behoorde te zijn dat de (maatschappelijke en persoonlijke) gevolgen van de publicatie voor [geïntimeerde] aanzienlijk zouden zijn. Ook slaat het hof er in dit verband acht op dat - zoals [appellante] ten pleidooie in hoger beroep heeft erkend - de door [appellante] geopenbaarde beschuldiging enkel steunde op een verklaring van [betrokkene] terwijl enige verdere onderbouwing ontbrak, alsmede dat zij ([appellante]) in haar openbaarmaking heeft gekozen voor uiterst harde bewoordingen. Dat [appellante], zoals zij nog heeft doen aanvoeren, zich heeft beperkt tot het geven van het interview met de radioverslaggever, en dat zij geen expliciete toestemming heeft gegeven voor de uitzending, kan de onrechtmatigheid van haar handelen jegens [geïntimeerde] niet wegnemen, reeds omdat [appellante], gelijk zij ten pleidooie in hoger beroep heeft verklaard, gelegenheid heeft gehad om de uitzending tegen te houden, maar deze gelegenheid niet heeft benut.
9. De door [appellante] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep opgeworpen verontschuldiging voor haar handelwijze, te weten dat zij op aanraden van de politie de publiciteit heeft gezocht, kan haar - wat daarvan verder ook zij - niet baten. Immers, het geven van het interview berust op een door [appellante] daartoe gevormd eigen wilsbesluit, en voorzover [appellante] hiermede de ontoerekenbaarheid van het haar verweten onrechtmatig handelen heeft willen bepleiten, volgt het hof haar daarin niet nu uit de stukken blijkt dat [appellante] ten tijde van het begaan van de onrechtmatige daad de maatschappelijke positie van medewerkster bij een vakbond en fractievoorzitster van een politieke partij bekleedde, terwijl reeds de mate van voorzienbaarheid van de schadelijke gevolgen voor [geïntimeerde] zodanig groot was, dat zonder meer aan [appellante] kan worden verweten dat zij niettemin heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan. Op vergelijkbare grond faalt het betoog van [appellante] dat erop neerkomt dat zij slechts op verzoek van, en als woordvoerster van [betrokkene] is opgetreden en dat haar mitsdien als "instrument" geen verwijt kan treffen, nog daargelaten dat uit het interview blijkt dat [appellante] (mede) een eigen opvatting naar voren brengt.
10. Op bovengenoemde gronden faalt grief 2. Bij de bespreking van de overige grieven zal uitgegaan worden van het toerekenbaar onrechtmatige karakter van het handelen van [appellante].
11. In de grieven 1 en 5 voert [appellante] aan - kortweg - dat niet is voldaan aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. Met grief 3 stelt [appellante] het bestaan van schade alsmede het causale verband aan de orde, en in grief 4 gaat [appellante] in op de vraag omtrent de hoogte van de immateriële schade alsmede de "eigen schuld" van [geïntimeerde]. Het hof zal deze grieven tezamen bespreken.
12. Het hof stelt voorop dat het in dit hoger beroep uitsluitend nog gaat om de betaling van (een voorschot ad Euro 5.000,-- wegens) immateriële schade, nu tegen de afwijzing van de materiële schade geen (incidentele) grief is gericht. In dat licht zal worden voorbijgegaan aan hetgeen is gesteld omtrent schade wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellante] alsmede de verdere materiële schade.
13. Het hof stelt daarnaast voorop dat de vergoeding in de vorm van "smartengeld" naar haar aard leidt tot een vermogensvermeerdering van de eisende partij, welke vergoeding niet strekt tot het wegnemen van materieel nadeel doch tot (gedeeltelijke) leniging van ondervonden leed. In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] gemotiveerd gesteld dat zijn aanspraak op smartengeld (mede) is gebaseerd op de aantasting van zijn eer en goede naam. In dat licht kan worden voorbijgegaan aan hetgeen door [appellante] is gesteld omtrent het ontbreken van (bewijs van) aantasting van de persoon in de vorm van het door [geïntimeerde] ondervinden van psychisch letsel.
14. Het behoeft voorshands geen nader betoog dat de onrechtmatige openbaarmaking van een beschuldiging van verkrachting, ten aanzien van de beschuldigde persoon leidt tot directe aantasting van diens eer en goede naam, en mitsdien tot immateriële schade. [appellante] heeft niet toereikend gemotiveerd aangevoerd waarom dit ten aanzien van [geïntimeerde] anders zou zijn; de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] "tegen een stootje (zou) moeten kunnen" (memorie van grieven punt 32) kan gezien de aard van de aantijging niet gelden als een rechtens doorslaggevend argument. In zoverre is dientengevolge het bestaan gegeven van een aanspraak op vergoeding van immateriële schade alsmede van het causale verband tussen de normschending en de schade. Daarmede is voldaan aan het vereiste dat het bestaan van een vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van immateriële schade voldoende aannemelijk is.
15. Ten aanzien van het vereiste dat gemotiveerd moet blijken dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is geboden, heeft te gelden dat daarvoor in het onderhavige geval - in overeenstemming met het bijzondere karakter van immateriële schade - toereikend is dat [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze immaterieel nadeel (leed) is toegevoegd, welk leed aanstonds (ten dele) kan worden verminderd door het toekennen van (een voorschot op) smartengeld. Een meer precieze maatstaf voor de noodzaak tot en het spoedeisend belang bij het in kort geding wegnemen van immateriële schade is niet voorhanden. Nu bovendien, in aanmerking nemende de zwaarte van de onrechtmatige gedraging van [appellante] en de deswege in een bodemprocedure te verwachten veroordeling tot schadevergoeding, het thans gaat om de toekenning als voorschot van een bescheiden geldsbedrag, bestaat er al met al geen grond om met de toekenning van het voorschot te wachten op een (eventuele) bodemprocedure, als onvermijdelijk gevolg waarvan het aangedane leed vooralsnog onverminderd zou blijven voortbestaan.
16. Voorzover [appellante] met de stelling dat [geïntimeerde] zelf na het interview veelvuldig de publiciteit heeft gezocht, heeft bedoeld een beroep te doen op de "eigen schuld" (art. 6:101 BW) van [geïntimeerde], faalt dat betoog. Immers, thans daargelaten dat het [appellante] is die op onrechtmatige wijze de publieke belangstelling op [geïntimeerde] heeft gericht, zijn geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou voortvloeien dat [geïntimeerde] op enig moment een eigen gedraging zou hebben verricht die zou moeten worden aangemerkt als mede-veroorzaker van de ondervonden immateriële schade wegens schending van eer en goede naam.
17. Voorzover [appellante] met de stelling dat [geïntimeerde] ook "positieve bij-effecten" van het handelen van [appellante] heeft ondervonden (zie pleitnota in eerste aanleg nrs. 10 ad a en 18), heeft bedoeld ter beperking van haar schadeplicht een beroep te doen op de regel van voordeelstoerekening (art. 6:100 BW), zal het hof daaraan als inhoudelijk volstrekt niet onderbouwd voorbijgaan, nog daargelaten dat het hof - zo zich al enig materieel positief voordeel voor [geïntimeerde] zou hebben voorgedaan - geen aanleiding ziet om dat in mindering te brengen op de aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
18. Omtrent de voor toekenning van een geldvordering in kort geding vereiste afweging van belangen, waaronder het zgn. restitutierisico, overweegt het hof dat uit de stellingen van [appellante] geen concrete aanwijzingen zijn te putten die pleiten tegen toewijzing van een (gering) voorschot aan [geïntimeerde]. Voorbijgegaan zal mitsdien worden aan de bewering dat [geïntimeerde] "er kennelijk financieel niet goed voor staat" en de daaraan ten grondslag liggende (volstrekt ontoereikende) motivering (zie punt 44 van de memorie van grieven).
19. De slotsom uit het voorgaande is dat de grieven 1, 3, 4 en 5 alle doel missen.
20. In grief 6 tenslotte klaagt [appellante] erover dat de rechtbank haar als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, heeft veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
21. Ofschoon aan [appellante] moet worden toegegeven dat het door [geïntimeerde] gevorderde slechts ten dele is toegewezen, vloeit uit het voorgaande voort dat [appellante], die steeds aansprakelijkheid heeft betwist, als de goeddeels in het ongelijk gestelde partij dient te worden aangemerkt, nu voorshands haar aansprakelijkheid ook in hoger beroep is komen vast te staan.
23. De slotsom: nu geen van de grieven doel treft, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd, onder veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep (3 punten in tarief I).
24. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven. Voor het honoreren van enig bewijsaanbod is - mede gelet op het karakter van de onderhavige procedure in kort geding - geen plaats.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 8 maart 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] te begroten op Euro 389,-- aan verschotten en Euro 3.474,-- voor salaris.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en Telman, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 29 maart 2006.