ECLI:NL:GHLEE:2006:AW1314

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 604/04 Loonbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonbelasting naheffingsaanslag en spaarloonregeling

In deze zaak is in geschil of de bedragen die door belanghebbende van haar werknemers zijn ingehouden en aan een verzekeringsmaatschappij zijn afgedragen, onderdeel uitmaken van een spaarloonregeling zoals bedoeld in artikel 32 van de Wet op de loonbelasting. De belanghebbende, een taxionderneming, kreeg een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002, inclusief een boete. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, maar verlaagde de boete. De belanghebbende stelde dat de werknemers de bedragen niet in geld konden opnemen en dat de regeling niet schriftelijk was vastgelegd, wat volgens haar van ondergeschikt belang was. De inspecteur betwistte dit en stelde dat een schriftelijke regeling essentieel is voor de toepassing van de spaarloonregeling.

Het hof overwoog dat op grond van de wet een schriftelijke regeling vereist is voor een spaarloonregeling. Het hof concludeerde dat de CAO-bepaling niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke spaarloonregeling. Daarom werd geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat deze moest worden verminderd met het bedrag dat al als eindheffing was afgedragen. Het hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur, en verlaagde de naheffingsaanslag tot € 6.011,-- zonder boete. Tevens werd het betaalde griffierecht vergoed en de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende. Het hof verklaarde de belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep voor wat betreft de kosten van de bezwaarprocedure, en de inspecteur werd opgedragen om alsnog uitspraak te doen op het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 604/04 7 april 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de belastingdienst Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premievolksverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige tijdvak gold (hierna te noemen: de Wet) een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 van € 6.717,--, in welke aanslag een boete werd begrepen van € 672,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 juni 2004 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beslissing, gedagtekend 8 juli 2004, heeft de inspecteur ambtshalve de naheffingsaanslag verlaagd door de voormelde boete van € 672,-- ongedaan te maken.
Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 13 juli 2004 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de heer A die als firmant van belanghebbende de gemachtigde vergezelde, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur ieder een pleitnota voordragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende exploiteerde gedurende het naheffingstijdvak een taxionderneming.
In het tijdvak heeft belanghebbende voor een aantal werknemers bedragen ten laste van hun bruto loon laten overmaken naar een verzekeringsmaatschappij, bij welke verzekeringsmaatschappij die werknemers een lijfrenteverzekering hadden afgesloten. De verzekeringspolissen bevinden zich in de personeelsdossiers van die werknemers bij belanghebbende.
Belanghebbende heeft geen loonbelasting/premievolksverzekeringen ingehouden over deze door haar aan de verzekeringsmaatschappij overgedragen bedragen, doch heeft in verband daarmee wel tot een totaalbedrag van € 706,-- zogenaamde eindheffing afgedragen.
Bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat de door belanghebbende aan de verzekeringsmaatschappij afgedragen bedragen behoorden tot het loon van de betrokken werknemers, waarop op normale wijze de loonbelasting/premievolksverzekeringen diende te worden afgedragen, welke bedragen hij berekende op € 6.717,--.
In verband hiermee heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en heeft hij daarin een boete begrepen van € 672,--, welke boete hij bij wijze van ambtshalve vermindering weer ongedaan heeft gemaakt.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak zijn standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de door belanghebbende van de betrokken werknemers ingehouden en aan de verzekeringsmaatschappij afgedragen bedragen onderdeel uitmaakten van een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wet, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
De werknemers kunnen de bedragen niet in geld opnemen, terwijl uit haar administratie is te achterhalen wanneer, in welke vorm en welke bedragen binnen de 4-jaarstermijn worden besteed.
Dat de regeling niet schriftelijk is vastgelegd is van ondergeschikt belang.
Artikel 10.2 van de CAO voor het taxivervoer bepaalt, dat de werkgever verplicht is tot openstelling van de mogelijkheid tot deelname aan een spaarloonregeling, waarbij het de werknemer vrij staat al dan niet van die spaarloonregeling gebruik te maken.
De belastingdienst is niet benadeeld door het niet hebben van een reglement.
Zij concludeert tot vernietiging van de aanslag en tot een vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaar- en beroepsprocedure.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Een schriftelijke regeling is essentieel voor de toepassing van de spaarloonregeling. Zonder reglement is er geen spaarloonregeling. Het reglement is te zien als een overeenkomst tussen werkgever en werknemer, waarin in detail de voorwaarden zijn vastgelegd.
De bepaling in de CAO voor het taxivervoer is niet aan te merken als een spaarloonreglement.
De naheffingsaanslag dient te worden verminderd met € 706,-- zijnde het bedrag, dat belanghebbende bij wijze van eindheffing over de betrokken bedragen heeft afgedragen.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en dienovereenkomstige vermindering van de naheffingsaanslag.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Op grond van artikel 31, eerste lid, tweede lid aanhef en letter f, derde lid aanhef en letter c, onder 1, van de Wet wordt van de inhoudingsplichtige een eindheffing geheven van 25% over loon dat wordt gespaard ingevolge een spaarloonregeling, zulks in afwijking van het overigens bij de Wet bepaalde.
Naar het bepaalde in artikel 32, eerste lid, van de Wet wordt aan een spaarloonregeling de voorwaarde gesteld, dat sprake is van een schriftelijke regeling.
Vaststaat, dat aan de in de naheffingsaanslag begrepen loonbestanddelen geen regeling ten grondslag lag, die vervat was in een schriftelijke regeling.
Anders dan belanghebbende meent kan artikel 10.2 van de CAO voor het taxivervoer niet gelden als een schriftelijke spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 van de Wet.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat aan de in de naheffingsaanslag begrepen loonbestanddelen geen spaarloonregeling ten grondslag lag, zodat het beroep in zoverre ongegrond is.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil, dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.717,--, minus € 706,--, ofwel tot € 6.011,--, zonder boete.
Belanghebbende heeft nog verzocht om een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure op een wijze als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Belanghebbende heeft dit verzoek gedaan in haar desbetreffende bezwaarschrift, doch de inspecteur heeft daarop bij de uitspraak niet beslist op de wijze zoals bedoeld in het derde lid van dat artikel.
Alsdan dient belanghebbende niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep voor wat betreft een vergoeding van kosten voor de bezwaarprocedure en dient te worden verstaan, dat de inspecteur alsnog uitspraak doet op dat door belanghebbende bij haar bezwaarschrift gedane verzoek.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 966,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.011,-- zonder boete;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 273,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad € 966,--, te betalen door de Staat der Nederlanden.
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep voor wat betreft de kosten van de bezwaarprocedure;
verstaat dat de inspecteur alsnog uitspraak doet op het verzoek voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
Gedaan op 7 april 2006 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion, raadsheer en mr. Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 12 april 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
.