6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste en tweede lid, van de WVA kan de inhoudingsplichtige de over een tijdvak af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verminderen met de in artikel 5 van de WVA bepaalde afdrachtvermindering indien het toetsloon van de betreffende werknemer niet meer bedraagt dan het voor deze van toepassing zijnde bedrag zoals vermeld in de in artikel 7 van de WVA opgenomen tabel.
6.2 Volgens de in artikel 1, eerste lid, letter c, ten eerste, van de WVA vervatte definitie wordt onder loon verstaan: loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met onder meer de daarin begrepen beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend. Onder letter d van voormelde bepaling is vermeld dat onder het toetsloon wordt verstaan: het in het desbetreffende hoofdstuk van de WVA opgenomen bedrag aan loon waarboven de inhoudingsplichtige niet meer in aanmerking komt voor de in dat hoofdstuk voorziene afdrachtvermindering.
6.3 Te dezen staat vast dat belanghebbende aan de bij haar als parttimer in dienst zijnde arbeidskrachten maandelijks het in die maand opgebouwde recht op vakantiegeld uitbetaalde.
6.4 Naar ’s hofs oordeel is dit maandelijks uitbetaalde vakantiegeld reeds gelet op die maandelijkse uitbetaling geen beloning die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar wordt toegekend. Daarmee kan dit vakantiegeld niet als een in artikel 1, eerste lid, letter c, ten eerste, van de WVA bedoelde vermindering op het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het toetsloon als bedoeld onder letter d van voormelde wetsbepaling.
6.5 Tussen partijen is niet in geschil dat voor dat geval het door de inspecteur gehanteerde toetsloon niet op te hoge bedragen is gesteld, en dat dientengevolge bij de onderhavige naheffingsaanslag het bedrag aan na te heffen loonbelasting en premie volksverzekeringen niet op een te hoog bedrag is bepaald.
6.6 Belanghebbende stelt dat de inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door het vakantiegeld niet als verminderingspost in aanmerking te nemen bij de bepaling van het toetsloon. Primair wijst belanghebbende op de voor de werknemer financieel uiteindelijk gelijk blijvende gevolgen als vergeleken wordt tussen periodieke uitbetaling en uitbetaling één maal per jaar van het vakantiegeld. Subsidiair wijst belanghebbende op de ongelijke behandeling ten opzichte van de verstrekking van vakantiebonnen.
6.7 Nu reeds voor de heffing van loonbelasting verschil bestaat tussen één maal per jaar uitbetalen van vakantiegeld en maandelijkse uitbetaling daarvan, is daarbij geen sprake van gelijke gevallen, zodat niet op die grond aanspraak gemaakt kan worden op gelijke behandeling. Zulks nog daargelaten dat de wettekst van de WVA nadrukkelijk slechts de betaling één maal per jaar noemt als verminderingspost.
6.8 Ook de subsidiair genoemde (periodieke) verstrekking van vakantiebonnen kan niet worden beschouwd als een met de maandelijkse uitbetaling van vakantiegeld gelijk geval op grond waarvan de uitbetaling gelijk dient te worden behandeld, nu het daarbij gaat om aanspraken die niet gelijk te stellen zijn met uitbetaling.
6.9 Gelet op de definiëring in artikel 1 van de WVA, die redelijkerwijs geen ruimte laat voor de interpretatie daarvan zoals belanghebbende die voorstaat, op het gebrek aan vergelijkbaarheid van de door belanghebbende genoemde gevallen met de wijze van loonbetaling die belanghebbende hanteerde, en op het door de staatssecretaris gepubliceerde beleid, alsmede op de omstandigheid dat belanghebbende zich niet met de inspecteur heeft verstaan over de toepassing van de WVA ten aanzien van de loonbetaling aan de parttimers, is het hof van oordeel dat te dezen sprake is van dermate lichtvaardig handelen van belanghebbende dat gesproken kan worden van grove schuld in de zin van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
6.10 Onder de vorenvermelde omstandigheden is het hof van oordeel dat een door de inspecteur gehanteerde boete van 25% niet een redelijke verhouding tot de nageheven belasting te buiten gaat en ook overigens passend en geboden is.
6.11 Het beroep is derhalve ongegrond.