Arrest d.d. 5 april 2006
Rolnummer 0500548
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: opposant,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
procureur: P.R. van den Elst,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken, Agentschap Telecom),
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 3 augustus 2005 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 oktober 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de Staat tegen de zitting van 9 november 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis d.d. 3 augustus 2005 van de Rechtbank te Groningen, tussen partijen gewezen onder rolnummer 76602/HA ZA 05-39 en, opnieuw rechtdoende, het door appellant ingestelde verzet alsnog toe te wijzen, door appellant tot goed opposant te verklaren en het dwangbevel buiten effect te stellen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door de Staat verweer gevoerd met conclusie:
"tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellant in de kosten van het geding in hoger beroep en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de vaststelling door de rechtbank - in rechtsoverweging 1 van het vonnis waarvan beroep - van de tussen partijen vaststaande feiten heeft [appellant] geen grieven aangevoerd, zodat het hof daarvan bij de beoordeling van het hoger beroep zal uitgaan. In aanvulling hierop overweegt het hof dat in hoger beroep ook als tussen partijen vaststaand kan worden aangenomen dat de bewuste radio-uitzendingen op 13 en 28 mei 2004 en op 24 juni 2004 zijn uitgestraald vanaf een antennemast die op een aan [appellant] in eigendom toebehorend perceel grond staat, direct gelegen achter het perceel [adres] te [plaats] waarop de woning van [appellant] staat.
Met betrekking tot grief I
2. Deze grieft strekt ten betoge dat de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het beroepen vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] verantwoordelijk is geweest voor de illegale radio-uitzendingen van 13 en 28 mei 2004 en van 24 juni 2004.
3. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat hij de bewuste overtredingen niet zelf heeft gepleegd en dat het enkele feit dat hij de eigenaar en gebruiker van het bewuste perceel is niet de conclusie rechtvaardigt dat hij verantwoordelijk is voor alles wat zich op zijn terrein afspeelt. Er is slechts vastgesteld dat de radio-uitzendingen werden uitgestraald vanaf een antennemast die op het perceel van [appellant] staat, maar dat betekent niet dat die uitzendingen ook daadwerkelijk vanaf het perceel van [appellant] zijn verzorgd. Nu het Agentschap Telecom ervoor heeft gekozen om niet te onderzoeken waar de betrokken radioapparatuur zich bevond en door wie die werd bediend, moet het feit dat dit niet in het onderzoek is vastgesteld voor zijn risico blijven. [appellant] wijst erop dat een beweerdelijk in de radio-uitzending van 28 mei 2004 genoemd telefoonnummer hem volledig onbekend is hetgeen ontlastend voor hem werkt. Tenslotte betwist [appellant] dat hij op 6 mei 2003 een radio-uitzending zou hebben verzorgd en dat hij zich ooit zou hebben bediend van de naam "vlo-radio".
4. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de Minister van Economische Zaken bij besluit van 2 oktober 2003 aan [appellant] een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens overtreding van art. 10.16 lid 1 juncto art. 3.3 lid 1 van de Telecommunicatiewet. Het door [appellant] tegen dat besluit ingediende bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard, waarna de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 6 januari 2005 het beroep van [appellant] tegen dat besluit op bezwaar ongegrond heeft verklaard. Tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] geen rechtsmiddel meer ingesteld, zodat het dwangsombesluit van 2 oktober 2003 formele rechtskracht heeft gekregen. Dat betekent dat het hof ervan dient uit te gaan dat bedoeld besluit zowel wat haar wijze van totstandkomen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen (zie HR 16 mei 1986, NJ 1986, 732 inzake Heesch/Van de Akker).
5. De aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom van 2 oktober 2003 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Dit houdt in dat ik u sommeer geen zendapparaten te (laten) gebruiken, aan te (laten) leggen, dan wel geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig te hebben, zonder de vereiste vergunning voor het gebruik van frequentieruimte. Indien u niet aan deze last voldoet, verbeurt u een dwangsom van Euro 2.250,- (...) per geconstateerde overtreding, per week, met een maximum van Euro 33.750,- (...)".
6. Uit de bewoordingen van voornoemde last onder dwangsom vloeit voort dat [appellant] niet alleen de hem opgelegde last overtreedt wanneer hij persoonlijk een zendapparaat aanlegt, geheel of gedeeltelijk aangelegd aanwezig heeft dan wel gebruikt, maar ook wanneer hij dit laat gebeuren. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat ook van een overtreding van de last sprake is in die gevallen waarin [appellant] het in zijn macht had om de desbetreffende radio-uitzendingen te verhinderen, maar dat niet heeft gedaan.
7. Naar het oordeel van het hof had [appellant] het als eigenaar en hoofdbewoner van de woning aan de [adres] en tevens als eigenaar van het aangrenzend perceel waarop de antennemast staat, in zijn macht om de desbetreffende radio-uitzendingen te verhinderen, bijvoorbeeld door de antennemast te (doen) ontmantelen, althans ongeschikt te (doen) maken voor het uitzenden van radioprogramma's. Reeds door dit na te laten heeft [appellant] niet voldaan aan de hem onder dwangsom opgelegde last, zoals hierboven omschreven.
8. De grief faalt; de andere door partijen naar voren gebrachte argumenten behoeven geen behandeling meer.
Met betrekking tot grief II
9. Met deze grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4 heeft overwogen dat [appellant] de invorderingskosten van Euro 1.204,88 verschuldigd is. Het feit dat de deurwaarder ter vergoeding van de incassokosten met het Agentschap Telecom een bedrag van 15% van de hoofdsom is overeengekomen, betekent volgens [appellant] niet dat deze kosten moeten worden beschouwd als de op de invordering vallende kosten. [appellant] acht deze kosten niet redelijk, omdat niet vaststaat dat zij daadwerkelijk zijn gemaakt en er bovendien geen sprake is van een redelijk bedrag.
10. Het hof overweegt hieromtrent dat onder de in art. 5:33 juncto art. 5:26 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde kosten die op de invordering vallen, niet alleen de kosten van het uitbrengen van een dwangbevel kunnen worden gerekend, maar ook andere kosten die de deurwaarder moet maken bij de executie van het dwangbevel. Uit deze regeling vloeit tevens voort dat de executiekosten die naderhand door de deurwaarder zijn gemaakt, eveneens door middel van een dwangbevel kunnen worden verhaald. Nog daargelaten de vraag of de invordering van deze kosten kan worden beschouwd als behorend tot de niet-ambtelijke rechtspraktijk van de deurwaarder, zoals de Staat kennelijk meent, biedt deze regeling naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de inning van andere invorderingskosten.
11. Het hof stelt vast dat de Staat op 28 dan wel op 29 oktober 2004 het dwangbevel in handen van de deurwaarder heeft gesteld en dat de deurwaarder dit op 8 november 2004 aan [appellant] heeft betekend. Van verdere executiekosten is niet gebleken. Dit betekent dat als op de invordering vallende kosten als bedoeld in art. 5:33 Awb in deze zaak slechts de kosten van het uitbrengen van het deurwaardersexploit kunnen worden beschouwd. Voor zover de Staat de vergoeding van de overige invorderingskosten uit hoofde van art. 6:96 lid 2 sub c BW wenst te vorderen, overweegt het hof dat deze vordering reeds daarom moet worden afgewezen, omdat de Staat heeft aangegeven niet aan te kunnen tonen dat die kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt.
12. Het voorgaande betekent dat deze grief doel treft en dat het vonnis waarvan beroep op dit onderdeel zal moeten worden vernietigd. Het hof zal het aan [appellant] betekende dwangbevel buiten effect stellen voor zover hierin tot betaling van de invorderingskosten ten bedrage van Euro 1.204,88 wordt verplicht.
13. Het hof ziet in de gegrondverklaring van de tweede grief geen aanleiding om tot een andere proceskostenveroordeling te komen dan waartoe de rechtbank in haar vonnis waarvan beroep is gekomen, nu [appellant] ook na de partiële vernietiging van dat vonnis als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd. Het hof zal [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gesteld partij veroordelen in de proceskosten in hoger beroer. Voor toewijzing van de vordering van de Staat met betrekking tot de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling ziet het hof geen aanleiding, nu [appellant] met betaling van de proceskosten thans nog niet in verzuim is.
De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover in dat vonnis het verzet van [appellant] tegen de in het exploit van 8 november 2004 terzake van de betekening van het dwangbevel opgenomen bedrag van Euro 1.204,88 wegens buitengerechtelijke incassokosten ongegrond is verklaard,
verklaart het verzet in zoverre gegrond en stelt het op 8 november 2004 betekende dwangbevel buiten effect, voor zover dat ziet op de verplichting tot betaling door [appellant] van een bedrag wegens invorderingskosten van Euro 1.204,88;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op Euro 291,-- wegens verschotten en op Euro 632,-- wegens salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Keur, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 5 april 2006.