Arrest d.d. 19 april 2006
Rolnummer 0500187
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: Mr D. van der Wal,
A & Es B.V.,
gevestigd te Loppersum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: A & Es,
procureur: Mr R.A. Schütz.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 1 november 2004 en 7 maart 2005 door de sector kanton, locatie Assen van de rechtbank Assen, verder aan te duiden als de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 april 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 7 maart 2005 met dagvaarding van A & Es tegen de zitting van 20 april 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Verzocht wordt overeenkomstig de appèldagvaarding, te bepalen dat het hof het vonnis op 7 maart 2005 door de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen tussen partijen onder rolnummer 140193 CVE EXPL 04-2033 gewezen vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellant alsnog toewijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door A & Es verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans het vonnis van de Rechtbank Assen d.d. 7 maart 2005 te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu tegen het tussenvonnis van 1 november 2004 geen beroep is ingesteld, zal het hof hebben uit te gaan van de feiten zoals die in dat vonnis als vaststaand zijn weergegeven onder overweging 2.
2. Bij bedoeld tussenvonnis is aan A & Es BV opgedragen te bewijzen:
- dat partijen overeengekomen zijn dat [appellant] de kosten van de door hem ([appellant]) gevolgde cursus Inventor basis voor het 3D tekenen gedeeltelijk aan A & Es BV moest terugbetalen, indien er ten tijde van het beëindigen van de dienstbetrekking, na het volgen van de cursus nog geen twee jaren verstreken waren;
dan wel
- dat partijen overeengekomen zijn dat ter zake van de kosten van genoemde cursus het reglement behorende bij het arbeidscontract van toepassing zou zijn.
3. Het hof zal eerst bezien of de kantonrechter op goede gronden tot het door de grieven bestreden oordeel is gekomen.
4. Ter voldoening aan die bewijsopdracht heeft A & Es haar directeur [de directeur] en haar projectleider/tevens aandeelhouder [de projectleider] als getuige doen horen.
5. In het vonnis waarvan beroep is de kantonrechter tot het oordeel gekomen dat A & Es er in is geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. De kantonrechter is vervolgens terug gekomen op hetgeen zij had beslist onder 5.5 van het tussenvonnis van 1 november 2004 en heeft de vordering van [appellant] integraal afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Met betrekking tot de grieven I tot en met IV en VI:
6. Deze grieven I tot en met IV richten zich tegen de bewijswaardering. Grief VI stelt de vraag aan de orde of een eventuele terugbetalingsregeling wel rechtsgeldig is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. Voorop staat dat het arbeidsrecht zich niet zonder meer verzet tegen een beding waarin is vastgelegd dat een werknemer bij het einde van zijn dienstverband gehouden is tot terugbetaling van studiekosten, mits het gaat om een regeling die:
a. de tijdsspanne vaststelt gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden;
b. bepaalt dat de werknemer, indien de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt, het loon over die periode aan de werkgever zou moeten terugbetalen; en
c. deze terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking gedurende de onder a. bedoelde tijdsspanne.
Bovendien mag er geen strijd ontstaan met de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, moeten de consequenties van de verplichting vooraf duidelijk zijn aan de werknemer en kunnen de redelijkheid en de billijkheid onder omstandigheden meebrengen dat de werkgever geen studiekosten kan terugvorderen, indien hij zelf het initiatief tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft genomen (vgl. HR 10 juni 1983, NJ 1983, 796).
8. De waardering van het geleverde bewijs moet geschieden tegen de hiervoor geschetste achtergrond, hetgeen kennelijk ook de strekking is van hetgeen [appellant] in grief VI betoogt.
9. Het hof stelt allereerst vast dat uit het beroepen vonnis niet valt op te maken van welk onderdeel van de bewijsopdracht naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam bewijs is bijgebracht.
10. Wat er verder van de verklaringen van de getuigen verder ook zij, waarover hieronder meer, in ieder geval kan op grond van hetgeen de getuigen hebben verklaard niet de conclusie worden getrokken dat het bewijs is geleverd van het tweede onderdeel van de bewijsopdracht.
11. De getuige [de projectleider] heeft daarover immers het volgende verklaard:
"Het reglement op grond waarvan je de cursus zelf moest betalen en een gedeelte vergoed kreeg, is ook wel binnen de onderneming toegepast. Maar alleen in het begin en in een periode dat [appellant] nog niet bij A & Es in dienst was."
12. De getuige [de directeur] heeft daarover het volgende verklaard:
"Het reglement werd op het punt van cursussen in de onderneming niet toegepast omdat ik het personeel wilde stimuleren om cursussen te volgen."
13. Resteert derhalve de vraag of de kantonrechter op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat A & Es geslaagd is in het bijbrengen van bewijs ten aanzien van het eerste onderdeel van de bewijsopdracht.
14. Het hof stelt daarbij voorop dat uit art. 164 lid 2 Rv volgt dat hetgeen door een partij-getuige, op wie de bewijslast rust, is verklaard geen bewijs in zijn/haar voordeel kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij die partij-verklaring (voldoende) geloofwaardig maken.
15. De getuige [de projectleider], waarvan overigens uit het proces-verbaal van getuigenverhoor niet blijkt of hij familie is van de getuige [de directeur], heeft - voorzover hier van belang - het volgende verklaard:
"Toen uiteindelijk besloten is het 3D apparaat aan te schaffen als gevolg waarvan onder andere [appellant] de cursus zou volgen, is niet in mijn aanwezigheid gesproken over het terugbetalen van de kosten in het geval hij de onderneming binnen een bepaalde tijd zou verlaten."
16. Aan deze verklaring kan derhalve geen bewijs worden ontleend met betrekking tot het eerste onderdeel van de bewijsopdracht, laat staan zodanig sterk en essentiëel bewijs dat daardoor hetgeen [de directeur] - die als directeur van A & Es is aan te merken - de partij-getuige heeft verklaard voldoende geloofwaardig wordt gemaakt. Overigens valt ook uit hetgeen de partij-getuige zelf heeft verklaard bepaaldelijk niet op te maken dat aan de hiervoor geformuleerde strenge eis, dat de consequenties van de verplichting tot terugbetaling vooraf duidelijk waren aan de werknemer, is voldaan.
17. Het hof is derhalve van oordeel dat het opgedragen bewijs niet is geleverd en dat de grieven I tot en met IV en VI in zoverre doel treffen.
18. De devolutieve werking van het appel brengt vervolgens mee dat moet worden bezien of de kantonrechter A & Es op goede gronden met vorenbedoeld bewijs heeft belast en of er voor het overige nog verweren van A & Es zijn verworpen, dan wel buiten behandeling gebleven.
19. De vordering van [appellant] heeft betrekking op door A & Es op de eindafrekening van het loon ingehouden cursusgelden. A & Es heeft ten verwere enkel aangevoerd dat die inhouding berustte op het huishoudelijk reglement en op een tussen partijen gemaakte afspraak. Nu [appellant] zowel het een als het ander heeft betwist heeft de kantonrechter A & Es - overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv - op goede gronden met het bewijs van bedoelde stellingen belast. Nu - zoals hiervoor is overwogen - het bewijs door A & Es niet is geleverd, dient aan de verweren van het A & Es te worden voorbij gegaan, zodat de vordering van [appellant] - welke voor het overige niet inhoudelijk is bestreden - in hoofdzaak alsnog voor toewijzing in aanmerking komt, met dien verstande dat het hof het - gelet op de omstandigheden van het geval - billijk acht de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW te matigen tot 20 %. Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afwijzen, nu niet is gesteld of gebleken dat - buiten de twee bij inleidende dagvaarding overgelegde aanmaningsbrieven, waarvoor de kosten worden geacht te zijn begrepen onder de gewone proceskosten ex artikel 237 Rv - buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
Met betrekking tot grief V:
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, komt de grief geen relevantie toe, zodat behandeling achterwege kan blijven.
Slotsom
21. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [appellant] wordt alsnog toegewezen, als hieronder nader aan te geven. A & Es zal, als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties (salaris procureur in eerste instantie: 3,5 punt tarief IV-oud en in hoger beroep: 1 punt tarief I).
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis d.d.7 maart 2005, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt A & Es tot betaling aan [appellant] van een bedrag groot euro 1.927,51 , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2004 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt A & Es in de kosten van deze procedure in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op euro 260,40 aan verschotten en op euro 472,50 voor salaris gemachtigde, en in hoger beroep op euro 315,93 aan verschotten en op euro 632,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of ander gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Hidma, raden, en uitgesproken door mr Verschuur, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 19 april 2006.