Arrest d.d. 19 april 2006
Rolnummer 0500223
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg in het geding met zaaknummer 46930: eiser,
en in eerste aanleg in het geding met zaaknummer 43450: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr J.V. van Ophem ,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg in het geding met zaaknummer 46930: gedaagden,
en in het geding met zaaknummer 43450: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de kort geding vonnissen uitgesproken op 20 juli 2000 (in zaaknummer 43450) en op 20 juli 2000 (in zaaknummer 46930) door de president in kort geding van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploten van 3 augustus 2000 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormelde vonnissen d.d. 20 juli 2000 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 1 november 2000.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het Kort Geding-vonnis d.d. 20 juli 2000 door de President van de Arrondissementsrechtbank te Groningen gewezen onder zaaknummer 43450 / KG ZA 99-507 uitgesproken tussen [appellant] als gedaagde in conventie, teven eiser in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie en, opnieuw rechtdoende bij arrest en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
In conventie: [geïntimeerden] hun vorderingen te ontzeggen
In reconventie: [appellant] zijn vorderingen toe te wijzen
In conventie en reconventie: [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"de grieven van [appellant] ongegrond te verklaren en de beide vonnissen waartegen was geappelleerd te bekrachtigen, zulks eventueel onder verbetering van de gronden, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen tegen het vonnis van 20 juli 2000 gewezen in de zaak met nummer 46930 en vier grieven tegen het vonnis van 20 juli 2000, gewezen in de zaak met nummer 43450.
De beoordeling in de zaak met nummer 46930:
Met betrekking tot de spoedeisendheid:
1. Het hof stelt voorop dat vereist is dat de partij - aan wie de door hem gevorderde voorlopige voorzieningen in eerste aanleg zijn ontzegd - in appel nog voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorzieningen. Dit is een kwestie van openbare orde die zonodig buiten de grieven om door de appelrechter dient te worden behandeld.
2. In casu dateert de inleidende dagvaarding van 7 juli 2000 en is tegen het vonnis d.d. 20 juli 2000 op 3 augustus 2000 (tijdig) appel ingesteld, met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van dit hof van 1 november 2000. De memorie van grieven is vervolgens eerst genomen op 4 mei 2005. Nu een nadere toelichting terzake ontbreekt, is het hof van oordeel dat [appellant] geen spoedeisend belang (meer) heeft bij de door hem gevorderde voorzieningen, zodat van het alsnog toewijzen van die voorzieningen in dit appel geen sprake kan zijn.
Met betrekking tot grief III:
3. Het vorenstaande laat onverlet dat het hof een beslissing zal hebben te geven over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Dat noopt tot een inhoudelijke beoordeling van het beroepen vonnis en de daartegen gerichte grieven.
4. Het hof leest in hetgeen [appellant] in de grieven I en II heeft aangevoerd geen wezenlijk andere stellingen en verweren dat hetgeen reeds in eerste aanleg (mede blijkend uit de overgelegde pleitnoties) door hem was aangevoerd.
5. De president heeft in het beroepen vonnis duidelijk en gemotiveerd aangegeven op grond waarvan hij de stellingen en verweren van [appellant] heeft verworpen en de gevraagde voorzieningen heeft geweigerd. Het hof verenigt zich met die overwegingen en neemt die hierbij over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
6. [appellant] - die toegeeft zelf niet terzake deskundig te zijn - heeft zijn stelling dat de door de installateur voorgestane wijze van oplossing van de bestaande problemen met de stroomvoorziening ontoereikend waren onvoldoende onderbouwd. Een en ander klemt temeer nu uit de als productie 1 op 13 juli 2000 in eerste aanleg overgelegde brief van technisch adviesburo [het adviesbureau] voorshands genoegzaam blijkt dat [appellant] aanvankelijk akkoord is gegaan met de door [het adviesbureau], in overleg met [betrokkene] en [appellant] voorgestelde oplossing.
Het hof tekent hierbij aan dat uit de beide door [appellant] in eerste aanleg overgelegde verklaringen van electrotechnische installatiebedrijven enkel kan worden afgeleid dat de destijds bestaande elektrische installatie ondeugdelijk was voor dubbele belasting ten gevolge van dubbele bewoning, hetwelk door [geïntimeerden] is erkend.
7. Uit hetgeen genoemde [het adviesbureau] in de bedoelde brief verder heeft verklaard ("de werkzaamheden werden door [appellant] geblokkeerd") en de erkenning op dit punt door [appellant] ter zitting in eerste aanleg (zie het beroepen vonnis onder 4.2) bleek voorshands genoegzaam dat [appellant] zich zodanig heeft opgesteld dat de installateur onverrichter zake is vertrokken. Het hof merkt in dit verband nog op dat het enkele feit dat [het adviesbureau] zich mogelijk heeft vergist met betrekking tot het plaatsen van een tussenmeter, zijn verklaring voor het overige niet van onwaarde maakt. Uit hetgeen [appellant] terzake in hoger beroep in zijn toelichting op grief I onder 21 heeft aangevoerd, komt overigens allerminst naar voren dat [appellant] de installateur in staat heeft gesteld zijn werkzaamheden te verrichten
8. Dat [appellant] zich vervolgens heeft ingespannen de problemen alsnog opgelost te krijgen is gesteld noch gebleken, zodat het hof hetgeen de president in dat verband heeft geconcludeerd onderschrijft.
9. Uit de pleitnotitie van [appellant] in eerste aanleg en uit hetgeen de president als zijn standpunt heeft verwoord in het beroepen vonnis, komt allerminst naar voren dat [appellant] heeft betwist dat de stroomvoorziening tenminste zes maal is onderbroken, doch veeleer dat [appellant] ontkent voor die onderbrekingen verantwoordelijk te zijn. De president heeft derhalve op dat punt kunnen beslissen zoals hij heeft gedaan. Ook in hoger beroep betwist [appellant] niet zozeer het aantal stroomonderbrekingen als wel dat deze hem kunnen worden toegerekend (zie de memorie van grieven onder 35).
10. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van [appellant] nu deze - voorzover al concludent - er aan voorbij zien dat uitgebreide bewijslevering het kader van een kort geding procedure te buiten gaat, nog daargelaten wat thans (ruim 6 jaar na dato) de waarde zou zijn van eventuele getuigenverklaringen.
11. [appellant] is derhalve terecht in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld, zodat de betreffende grief faalt.
12. [appellant] zal ook de kosten in hoger beroep hebben te dragen.
De beoordeling in de zaak met nummer 43450:
Met betrekking tot de ontvankelijkheid inzake de (in eerste aanleg in reconventie) gevorderde voorzieningen:
13. Ook hier geldt hetgeen hiervoor onder 1 is overwogen.
14. De reconventionele vordering is door [appellant] ingesteld ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 29 december 1999. Het beroepen vonnis dateert van 20 juli 2000. Op 3 augustus 2000 is van dat vonnis (tijdig) appel ingesteld, met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van dit hof van 1 november 2000. De memorie van grieven is vervolgens eerst genomen op 4 mei 2005. Nu een nadere toelichting terzake ontbreekt, is het hof ook hier van oordeel dat [appellant] geen spoedeisend belang (meer) heeft bij de door hem gevorderde voorzieningen, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van de desbetreffende vorderingen. Het hof tekent daarbij ten overvloede nog aan dat - nu [geïntimeerden] inmiddels zijn verhuisd - ook niet valt in te zien welk belang [appellant] thans nog zou hebben bij toewijzing van de gevorderde voorzieningen.
Met betrekking tot grief I:
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is grief I nog slechts relevant voorzover de afwijzing van de vordering in reconventie mede beslissend is geweest voor de beslissing van de president om de kosten te compenseren.
16. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 29 december 1999 hebben [geïntimeerden] de bereidheid getoond [appellant] de toegang tot de cv-ketel en de zolder te verschaffen, mits daartoe voorafgaand een afspraak met [geïntimeerden] zou worden gemaakt. Nu noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is gesteld, laat staan gebleken dat [geïntimeerden] zich niet aan die afspraak hebben gehouden of daartoe voornemens waren, heeft de president terecht overwogen en beslist dat er geen termen aanwezig waren de gevraagde voorziening te bevelen.
Het hof komt hierna op de kostencompensatie terug.
Met betrekking tot de grieven II en III:
17. De grieven lenen zijn gericht tegen de door [geïntimeerden] gevorderde voorlopige voorzieningen betreffende de aanwijzing van twee parkeerplaatsen, welke door de president zijn gehonoreerd. Ze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
18. Uit artikel 10 van de van toepassing zijnde erfpachtovereenkomst blijkt dat de feitelijke gebruiker van de betreffende bovenwoning het recht heeft op het parkeren van zijn automobiel nabij de bovenwoning. Anders dan de president heeft beslist kan uit de betreffende bepaling niet worden afgeleid dat bedoelde gebruiker, indien hij twee auto's heeft, recht zou kunnen doen gelden op twee parkeerplaatsen. Dat [appellant] het parkeren van meerdere auto's enige tijd heeft gedoogd, maakt dat niet anders.
19. De grief slaagt in zoverre. De vordering van [geïntimeerden] houdt echter ook in dat aan [appellant] wordt geboden (conform genoemde bepaling 10 van de erfpachtsovereenkomst) voor een automobiel een geschikte parkeerplaats aan te wijzen nabij de bovenwoning. Die vordering, waartegen overigens ook geen gemotiveerd verweer is gevoerd en waaromtrent ook de grieven zwijgen, kwam voor toewijzing in aanmerking. In zoverre faalt de grief.
20. Nu de door [geïntimeerden] gevorderde voorzieningen, op een onderdeel na, terecht zijn geweigerd en de vordering in reconventie terecht aan [appellant] is ontzegd, valt hetgeen de president terzake van de kosten in eerste aanleg in conventie en in reconventie heeft beslist, mede in het licht van hetgeen partijen ter zitting van 29 december 1999 zijn overeengekomen, alleszins te billijken.
21. Het in het beroepen vonnis onder 2 in het dictum gegeven gebod en de daaraan onder 3 gekoppelde dwangsom zullen worden vernietigd. Nu niet is gesteld of gebleken dat [appellant] het betreffende verbod heeft overtreden, hebben [geïntimeerden] geen belang meer bij het geven van een nieuwe - zij het aangepaste - voorlopige voorziening terzake. Voor het overige zal het beroepen vonnis worden bekrachtigd.
22. [appellant] zal, als de grotendeels in het ongelijk te stelen partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Beslissing
Het gerechtshof rechtdoende in kort geding:
in de zaak met nummer 49930:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
in de zaak met nummer 43450:
vernietigt het beroepen vonnis voorzover in conventie in het dictum onder 2 en 3 gewezen;
bekrachtigt het beroepen vonnis voorzover in conventie gewezen voor het overige;
wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af;
bekrachtigt de bij bedoeld vonnis in reconventie gegeven beslissing;
en met betrekking tot beide zaken:
veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op euro 215,55 aan verschotten en op euro 894,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mr Mollema, voorzitter en mrs Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Verschuur, rolraadsheer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 19 april 2006.