Arrest d.d. 26 april 2006
Rolnummer 0500458
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: Mr J.B. Dijkema,
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
2. Verzeking Maatschappij Woudsend,
gevestigd te Woudsend,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [geïntimeerden],
procureur: Mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 15 juni 2005 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 september 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 21 september 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het door de rechtbank Leeuwarden op 15 juni 2005 onder zaaknummer 67215 en rolnummer 04-1028 tussen partijen gewezen vonnis en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, geïntimeerden te veroordelen, hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant te vergoeden alle door hem ten gevolge van het aan hem op 19 november 2000 overkomen ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, ten aanzien van deze kosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het te wijzen arrest tot aan die der algehele voldoening."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, zonodig met verbetering van de gronden, te bekrachtigen het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 15 juni 2005 tussen appellant en geïntimeerden gewezen, met veroordeling van appellant in de proceskosten in beide instanties, een en ander voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft één algemene grief opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 2 van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
2. De grief heeft de strekking het geschil voor het overige in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3. Het hof leest in de grief en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing (onder 3.1 tot en met 3.6) heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
4. Dat [geïntimeerde 1] ter plekke harder heeft gereden dan in rechte was toegestaan is allerminst komen vast te staan. [geïntimeerde 1] geeft weliswaar zelf aan dat hij met een snelheid van ongeveer 50 à 60 km per uur reed, maar ook dat hij toen hij de voorste auto door de wegversmalling zag komen, zijn gas los liet (zie zijn verklaring ten overstaan van de politie, pagina 26 van productie 1 bij de inleidende dagvaarding). De door de politie gehoorde getuige [getuige] (pagina 25 van de hiervoor bedoelde productie) denkt dat de door [geïntimeerde 1] bestuurde auto ongeveer 50 km/uur reed. De vriendin van [appellant], [de vriendin], heeft ter zake van de snelheid van het door [geïntimeerde 1] bestuurde voertuig niets verklaard (zie haar verklaring op pagina 24 van de hiervoor bedoelde productie). [appellant] geeft zelf in zijn verklaring tegenover de politie (pagina 27 van meergenoemde productie) aan dat de door [geïntimeerde 1] bestuurde bus volgens hem erg hard reed, maar die veronderstelling wordt op geen enkele wijze onderbouwd en staat op gespannen voet met hetgeen [appellant] overigens heeft verklaard, er op neerkomend dat hij de bus niet heeft zien naderen ( "ineens was die bus er").
5. [appellant] heeft in zijn bewijsaanbod niet aangegeven of - en zo ja wat - de door hem genoemde getuigen op het punt van de snelheid van [geïntimeerde 1] anders zouden kunnen verklaren dan zij tegenover de politie hebben gedaan, zodat zijn bewijsaanbod op dat punt onvoldoende gespecificeerd is.
6. De aan de grief ten grondslag liggende stelling dat [appellant] de wegversmalling al bijna was gepasseerd toen [geïntimeerde 1] deze inreed, is evenmin komen vast te staan. Uit het bij inleidende dagvaarding als productie 1 overgelegde proces-verbaal van de politie (zie met name de op pagina 8 getekende situatieschets) en uit het bij inleidende dagvaarding als productie 2 overgelegde aanvullende proces-verbaal (zie met name pagina 10) komt juist naar voren dat de aanrijding net voorbij het midden (gezien vanuit de rijrichting van [appellant]) van de wegversmalling heeft plaatsgevonden. Daarvoor kan ook steun worden gevonden in meergenoemde verklaring van [de vriendin] ten overstaan van de politie. Zij zegt immers dat de frontale botsing plaats vond ter hoogte van de wegversmalling.
7. Ook op dit punt heeft [appellant] in zijn bewijsaanbod niet aangegeven of - en zo ja wat - de door hem genoemde getuigen anders zouden kunnen verklaren dan zij tegenover de politie hebben gedaan, zodat zijn bewijsaanbod ook hier onvoldoende gespecificeerd is.
8. Dat [appellant] achter een auto of achter auto's heeft gereden die wel de wegversmalling onbelemmerd hebben gepasseerd en dat [geïntimeerde 1], zoals hij toegeeft, de door [appellant] bestuurde auto heeft zien naderen, leidt op zich niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Een en ander laat immers onverlet dat [geïntimeerde 1], gegeven het feit dat aan zijn kant bord F6 van bijlage 1 van het RVV 1990 was geplaatst, erop mocht vertrouwen dat [appellant], als uit tegenovergestelde richting naderend verkeer, aan wiens zijde het met bord F6 corresponderende bord F5 van bijlage 1 van het RVV 1990 was geplaatst, hem bij de wegversmalling voorrang zou verlenen. Het had juist op de weg van [appellant] gelegen om zodanig afstand te houden van de voor hem rijdende auto('s) dat hij de wegversmalling tijdig had kunnen opmerken en tijdig zijn voertuig tot stilstand had kunnen brengen, teneinde het hem naderende voertuig, bestuurd door [geïntimeerde 1], voorrang te verlenen. Uit meergenoemd proces-verbaal van de politie blijkt echter veeleer dat [appellant] de wegversmalling en het daarbij behorende bord F5 in het geheel niet heeft opgemerkt en "gewoon" achter zijn voorliggers is aangereden (zie de eigen verklaring van [appellant] op pagina 27 van bedoelde productie 1).
9. Resumerend moet derhalve worden geconcludeerd dat hetgeen [appellant] ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat het ongeval en de daaruit ontstane schade mede het gevolg is van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde 1], geenszins is komen vast te staan en dat het bewijsaanbod, zoals dat door [appellant] is gedaan, onvoldoende gespecificeerd is om in hoger beroep te kunnen worden gehonoreerd.
De slotsom.
11. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris procureur: 1 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op euro 291,-- aan verschotten en euro 894,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zandbergen en Hidma, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 26 april 2006.